De kunst van de versmelting Jo Coenen
Deze inaugurele rede is in verkorte vorm uitgesproken in het auditorium van de TU Delft op 19 april 2006.
Inhoud 1.
Inleiding ................................................ 5
2.
Aanleidingen, constateringen en observaties ................... 6
3.
Analyse en remedie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
4.
Herdefiniëring in MIT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 4.1 De kunst van de versmelting ........................... 10 4.2 Modificatie ................................... .... .. 12 4.3 Interventie en de bevordering van de bouwkunst . . . . . . . . . . 14 4.4 Transformatie ............................ ... ........ 17
5.
Actieprogramma .............................. ... ....... 19
Tot slot
.............. ..... ............................... 20
3
4
1.
Inleiding
Geachte Rector Magnificus van de TU Delft, beste collega's, beste familieleden, beste vrienden en kennissen en beste studenten, heden spreek ik tot u op basis van mijn uiteenlopende ervaringen als 30 jaar praktiserend architect, als docent/hoogleraar aan talrijke universiteiten in West Europa, als supervisor en masterplanner in diverse steden, als belangrijkste adviseur van het kabinet voor ruimtelijke vraagstukken, de Rijksbouwmeester, en niet te vergeten op basis van mijn meest recente ervaringen met betrekking tot de Nederlandse bouwpraktijk en praktijkhoogleraar Public Building aan deze faculteit. Indien u denkt aan restauratie gaan uw gedachten uit naar oude kerken en kastelen, en misschien iets actueler naar monumentale bouwwerken uit het begin van de twintigste eeuw, zoals de Van Nelle fabriek en het Glaspaleis in Heerlen. Het ligt in mijn bedoeling in deze leerstoel dit beeld op te rekken van de louter op het architectonisch object gerichte vakgebied naar stedenbouw en landschap, omdat ik van mening ben dat de meerderheid van de opdrachten betrekking zal hebben op bestaande constructen, gebouwensembles, wegen en landschappen. Het gaat niet meer primair om productie van het nieuwe, maar om invoegen in het bestaande. Dit vereist analyse, inventarisatie en studie van het bestaande object, stad of silhouet van het landschap en vraagt om een standpunt over het bestaande. Reizend door Nederland en West-Europa zien we maar al te duidelijk dat de moeite die restrictief getroost wordt aan het object, speldenprikken zijn in vergelijking met de snelle en niet meer te herstellen 'Grossaktion' van nieuwbouw die sedert 1950 over ons oude Europese culturele landschap spoelt en dit irreversibel, als een machine, in het snelste tempo vernietigt. Op die manier opgevat is restauratie op dit moment buitengewoon belangrijk werk, vooral binnen de context van Nederland. In deze lezing wil ik proberen u mee te nemen in mijn zoektocht naar het belang van dit vakgebied. Mijzelf en degenen met wie ik spreek probeer ik voortdurend kritisch te ondervragen over de juistheid van zowel de vragen als de gevolgtrekkingen. Een conclusie van deze gedachtewisselingen is dat transformatie voor architectuur en stedenbouw, maar ook bouwmanagement, dé opgave voor de toekomst wordt. Het vakgebied staat daarbij wel op een kruispunt, een kruispunt dat wat mij betreft in ieder geval een fundamentele verbreding van het vakgebied inhoudt.
5
2.
Aanleidingen, constateringen en observaties
Nu de actuele bouwpraktijk meer dan ooit overschaduwd wordt door no nonsens pragmatiek van management over tijd, geld, claims en dubbelchecks, nu de architect kunstenaar aanstellerig en hyperventilerend in zijn eigen netten verstrikt raakt, verbleekt tegelijkertijd onze kennis van de bouwkunst en verdampt de positie van het bouwmeesterschap (1). Terwijl er minutieus en zorgzaam wordt gewerkt aan talloze historisch monumentale objecten zijn er elders branden te blussen van onmetelijke omvang. De grote aandacht voor het object ten behoeve van het laten doorklinken van historie, zou men tevens wensen voor de talrijke interventies aan al onze historische binnensteden maar ook voor de haast ongemerkte transformaties van het Nederlandse silhouet waar historische vergezichten, landschappen stads en dorps silhouetten dagelijks onder vuur liggen. Samenhangende en coherente plannen daarvoor zie ik niet lukken, zowel overheid als markt nemen deze punten niet van harte op. Waar zijn de opdrachtgevers voor dit grandioze vacuüm? Ik zie nog slechts de Academische Orde als de laatste niche om deze problematiek grondig aan de orde te stellen, te analyseren en met adequate antwoorden te bejegenen. In dit bolwerk van rationalisme te spreken over de kunst, de kunst van de versmelting, wordt wellicht gezien als naïeve waaghalzerij en desondanks zie ik het als startpunt voor mijn opgave om dit prachtige vakgebied te continueren en hier en daar te transformeren (2). De reikwijdte van het vakgebied restaureren is me dus duidelijk geworden door het onderwijs, de theorie, de praktijkopgaven van alle dag, het daadwerkelijk restaureren van twee jonge monumenten en door het Rijksbouwmeesterschap. Ook en niet in de laatste plaats, door het simpelweg waarnemen van de voortdurende ruimtelijke veranderingen die zich in ons land voltrekken . Ten eerste kan worden geconstateerd dat tweederde van de bouwopgaven zal bestaan uit transformatieopgaven en wel op alle schaalniveaus. Deze verandering in het werkterrein van de architect en andere ruimtelijke ontwerpers is onderdeel van ingrijpende wijzigingen van de beroepspraktijk in haar geheel, zoals: schaalvergroting, buitenlandse concurrentie, globalisering en specialisatie waaronder de opkomst van bouwkundige uitwerkbureaus. Zo zal een groot deel van de huidige architectuurstudenten niet op architectenbureaus komen te werken maar op uitwerkingsbureaus (3). Als Rijksbouwmeester heb ik dan ook het Experiment, een twee jarig aanvullend studieprogramma, in het leven geroepen om aan de pas 6
afgestudeerden een aanvullend programma aan te bieden opdat de steeds groter wordende kloof tussen studie en praktijk enigszins gedicht wordt alvorens een titel te bemachtigen. Door dit soort ontwikkelingen staat het vak sterk onder druk. Politici, ontwikkelaars, bouwmanagers en bouwers zijn zich hiervan terdege bewust, de architecten, goedgelovig als ze in veel gevallen zijn, nog veel te weinig. De houding van deze beroepsgroep is passief, in het beste geval defensief, maar zeker niet offensief. Hier ligt dan ook een eerste aanleiding. De volgende reden om het hoogleraarschap aan te gaan heeft te maken met het overbruggen van een vermeende tegenstelling binnen het vakgebied architectuur en stedenbouw zelf; de tegenstelling tussen de nieuwbouwen de restauratiearchitect, waarvan traditioneel de eerste superieur wordt bevonden boven de tweede. Deze tegenstelling is volkomen inadequaat om de bovengenoemde ontwikkelingen het hoofd te bieden en komt niet overeen met de werkelijkheid. Kijk naar recente opgaven van hergebruik van oude gebouwen : de Tate Galerie in Londen van de architecten Herzog en De Meuron, de Meelfabriek in Leiden van Zumthor, de Prada winkel in New Vork van OMA, het Rijksmuseum in Amsterdam van Cruz & Ortiz en de restauratie van het Glaspaleis van Peutz in Heerlen door mijzelf in samenwerking met Wiel Arets. Dit vraagt om een wijziging in de attitude van de architect en de ruimtelijk ontwerper. En wat is daarvoor een betere plaats dan een wetenschappelijk opleidingsinstituut? De derde aanleiding, misschien wel de belangrijkste, gaat over de noodzaak tot verbreding van het werkveld restauratie zelf. Restauratie schiet op dit moment zijn doel voorbij wanneer zij in hoofdzaak wordt vereenzelvigd met de minutieuze bemoeienis met het monument. De aandacht voor dit aspect moet natuurlijk blijven, maar moet worden verbreed. Deze noodzaak tot verbreding vindt zijn oorsprong in het onvermijdelijk op ons afkomende vraagstuk van hergebruik van oude gebouwen maar ook in de eerder genoemde waarnemingen in het land. Kijk met Google Earth naar Nederland, wat zien we? Van Bergen op Zoom tot Den Helder transformeren de landschappen en de steden. Het geroemde silhouet van de Nederlandse steden en dorpen is ingrijpend aan het verschieten . Zaltbommel is hiervan wel een heel aansprekend voorbeeld, waar om de historische kern met zijn karakteristieke stompe kerktoren in zeer hoog tempo, haast ongemerkt een maanlandschap van geluidsschermen, bedrijventerreinen en snelwegen is ontstaan. De aantasting hiervan is wat mij betreft even erg als dat van een enkelvoudig monument. 7
Toch denk ik zo langzamerhand, en steeds meer mensen met mij, als we de voortdurende transformatie op een waardevolle manier willen invoegen in ons land dan moet de ruimtelijke hoofdstructuur van dit land worden geschetst maar we komen daar niet aan toe, zelfs niet aan een minimum. Het idee van de Deltametropool is daarvoor een belangrijk model, maar het komt niet tot een ruimtelijke vertaling van het concept in een open plan. De gemeenten geven de eigen ruimtelijke kaders aan, maar kunnen onvoldoende over de grenzen heen kijken. De mogelijkheden voor de Provinciaal Planologische Commissies, de stedenbouwkundige diensten en de welstandscommissies zijn beperkt. De ruimtelijke samenhang is het kind van de rekening; onsamenhangendheid overkomt ons. Kijk naar de bedrijfsdozen langs de snelwegen. Er zijn natuurlijk initiatieven die de nationale en regionale planvorming op het oog hebben, zoals de Eo Wijers prijsvraag en de Commissie Behoud en Ontwikkeling onder voorzitterschap van John Wevers, maar hun zeggenschap is beperkt, het zijn aantekeningen bij schijnbaar onafwendbare ontwikkelingen (4). Binnen het bestaande systeem hebben we het schaalniveau van de ruimtelijke planvorming van Nederland door de vingers laten glippen en dat kunnen we niet laten gebeuren. Niet alleen vanwege de teloorgang van de rijke planningstraditie van ons land, maar ook vanwege het strategische en vitale belang van schoonheid voor Nederland (5). In een land met een kwetsbare rechte horizon die niet kan terugvallen op uitgestrekte ongerepte natuurgebieden zijn alle zichtbare cultuuruitingen, waaronder ook het open polderlandschap en de steden (6), essentieel. Deze constatering is één van de belangrijkste aanleidingen om met mijn aantreden een nieuw en samenhangend programma aan te kondigen, op alle schaalniveaus, van de voeg en het zoutgehalte daarin tot aan het veranderende landschap en het historisch gegroeide silhouet van steden en dorpen. De vierde aanleiding om te kiezen voor dit vakgebied zit dicht op de huid van de discipline architectuur zelf. Ik denk dat de 'ontwikkeling van de bouwkunst', de sensitiviteit voor de bouwkunst, op geen betere plek kan worden ontwikkeld dan binnen het breed opgevatte vakgebied van de restauratie. Door goed te kijken naar monumenten, waaronder ik dus ook steden en landschappen reken (7), en door deze te analyseren worden essentiële architectonische feiten zichtbaar die nog steeds, natuurlijk in een opnieuw verwerkte vorm, geldigheid bezitten . De positie van het vakgebied restauratie is in Nederland en dus ook op de opleiding één van een zeer specialistisch vakgebied, een vakgebied voor ingewijden omdat 8
wij op gespannen voet staan met het verleden. In mijn observatie is de situatie in het buitenland meer ontspannen, door een groter besef en waardering van de geschiedenis. In de architectuuropleidingen is nog steeds de bouwkunst en haar geschiedenis intrinsiek onderdeel van het curriculum en wordt daarom de interventieontwerpopdracht met plezier bejegend. Dat is een benijdenswaardige situatie, die mij voor deze leerstoel ook voor ogen staat. Door het ontwikkelen van deze kennis bij de jonge generatie kan dit aspect opnieuw een volwaardig onderdeel worden van planprocessen. Dat is enerzijds hard nodig gezien de huidige marginalisering van het prachtige vakgebied architectuur ten opzichte van andere disciplines als bouwmanagement en marketing maar zeker met betrekking tot dit specifieke domein, waar naast technische kennis, de culturele bagage onontbeerlijk is om de juiste afwegingen te kunnen maken (8). Aan de andere kant is de huidige architectuur ook zelf sterk verschraald geraakt. Redenen voor de bijna zielloze gebouwen die onze landschappen en steden ontsieren zijn ondermeer de economie, de snelheid van bouwen en de bijbehorende bouwtechniek zonder vakmanschap, de regelgeving en de standaardisatie. Het is een fuik. Vakmanschap is niet alleen niet meer te betalen, het is ook niet meer voorhanden in het westen. Over twintig jaar zijn er misschien helemaal geen vakmensen meer (9). De Gamma geeft niet voor niets bijscholing in het bouwvak voor individuele burgers. Wanneer we deze situatie onderkennen bevreemdt het niet dat de nieuwe architectuur minder oogstrelend is dan de oude. En daarbij hebben ook de architecten zo langzamerhand deze kennis vergeten. Ouderwetse in onbruik geraakte architectonische attributen als pilasters, timpanen, kroonlijsten, en compositorisch handwerk, zoals symmetrie en asymmetrie, het spel met materiaal en daksilhouet, gevelgeleding, verhouding en schaal, zijn niet alleen blijken van meesterschap maar maken een gebouw simpelweg ook oogstrelender. De moderne maar zeker de actuele architectuur kan met deze middelen moeilijk uit de voeten. Bij architecten als Bedaux, Peutz, Oud en Roosenburg is op basis van kennis en studie van het verleden, deze sensibiliteit nog aanwezig. Oftewel op bouwkunstig terrein is er sprake van een leemte die op een logische en goede manier binnen dit vakgebied kan worden opgevuld. Hierdoor zal uiteindelijk de architectuur als zelfstandig vakgebied zich in haar maatschappelijk functioneren kunnen hervinden en zal tegelijkertijd de esthetische kwaliteit van de architectuur en stedenbouw toenemen, en beide zijn hard nodig. In mijn taak als Rijksbouwmeester reikte ik dan ook niet voor niets naar een 'Ministerie van Schoonheid'.
9
3.
Analyse en remedie
De ingrijpende verandering van het opdrachtenpakket van de architect als onderdeel van een algehele complicering van de beroepspraktijk, het ontwikkelen van een nieuwe beroepsmatige attitude waarin de tegenstelling tussen opdrachten voor nieuwbouw en oudbouw irrelevant is, de onderkenning van de voortdurende transformatie van Nederland op alle schaalniveaus en de mogelijkheid voor het vak architectuur om zich te hervinden door op een verbeeldingskrachtige wijze te leren van het werk van voorgangers, zijn de aanleidingen voor mij om me ten volle in te zetten voor dit actuele vakgebied. De constateringen leiden tot de noodzaak van verbreding en herdefiniëring en dit moet bij uitstek gebeuren op een universiteit, het vraagt om wetenschappelijke onderzoeksmethoden en een brede oriëntatie op vragen uit de praktijk. Inhoudelijk heb ik daartoe een herschikking gemaakt in een drietal werkterreinen. In kort bestek komt deze neer op de volgende velden: Modificatie over het schaalniveau van het materiaal tot aan het gebouw, Interventie over het gebouw tot aan het ensemble en Transformatie over het schaalniveau van het ensemble tot aan het silhouet, het stads- en dorpsgezicht en het landschap. Deze drie, MIT, vormen tezamen de inhoudelijke romp van Restauratie @. Naast de verzorging van het onderwijs, onderzoek en de begeleiding van promovendi op deze gebieden, wordt zoals gezegd veel waarde gehecht aan nauwe betrekkingen met de beroepspraktijk. Dit laatste krijgt gestalte door de oprichting van een Kenniscentrum. Tenslotte wordt in onderwijs en onderzoek het ontwerpen zelf als belangrijke onderzoeksmethode en kennisbron gezien, de zogenaamde 'research by design' methode.
4.
®MIT
Voordat ik inga op de verschillende onderdelen van ®MIT, Modificatie, Interventie en Transformatie, en het actieprogramma wil ik eerst stilstaan bij begrippen die aan de basis liggen van het geheel. Centraal daarin staan: versmelting, gelaagdheid en passendheid.
4.1 De kunst van de versmelting Sommige inzichten verwerf je na verloop van tijd. Voor een architect is dat het inzicht dat ideeën en dingen zelden uit het niets zijn ontstaan; het besef dat je zelf en dat wat je maakt onderdeel is van een groot geheel in ruimte en tijd. Een 10
natuurlijke houding bij vooral jonge ontwerpers is dat bij hen de geschiedenis opnieuw begint en tot op zekere hoogte is dat ook zo. De nieuwsgierigheid naar het nieuwe is van groot belang voor de ontwikkeling van het vak, echter een fixatie op het nieuwe leidt uiteindelijk tot concepten die veelal uiteindelijk niet nieuw blijken te zijn of juist heel snel verouderen of soms zelfs een misvatting blijken te zijn. We hebben het hier over een vreemde paradox, die van de snelste veroudering van het allernieuwste. Maar nog belangrijker is de vraag of het denken vanuit de tegenstelling tussen oud en nieuw überhaupt zinvol is. Volgens de Argentijnse schrijver Borges niet, we hebben het in zijn ogen over een schijntegenstelling (10). "Daarom beweren zij dat het behoud van deze wereld een voortdurende schepping is en dat de woorden 'behouden' en 'scheppen', hier beneden zo vijandig, in de hemel synoniemen zijn." Dit is een belangrijk, bevrijdend, inzicht. In plaats van verleden, heden en toekomst te zien als onderscheidingen is het voor ons vakgebied veel zinvoller ze voortdurend met elkaar in verbinding te zien. Het opent een nieuwe en open manier van kijken naar ruimte en tijd, het schept mogelijkheden en impliceert nieuwe manieren van werken. Ik gebruik ter illustratie van deze zienswijze graag de metafoor van een filmpje waarin chemische stoffen onder invloed van elkaar en externe krachten plotseling tot geheel nieuwe stoffen komen; zoals onder invloed van hoge druk en vuur formaties van gesteente tot stand komen. Het inzicht van de verbinding en continuïteit verlangt een wetenschappelijke houding waarin sprake is van een voortdurende slingerbeweging tussen ontwerp en onderzoek en dat op alle schaalniveaus, van het bouwwerk tot aan de stad en het landschap. De ontwerpen worden het resultaat van een vragende ontwerphouding. Alle fenomenen die zich aandienen zijn het bestuderen waard, het gaat daarbij niet om 'uitsluiting' maar juist om 'insluiting'. Kijk als voorbeeld naar het indrukwekkende oeuvre van Robert Venturi en Denise Scott Brown. Juist door diepgaande studies naar schijnbaar onbelangrijke ruimtelijke verschijnselen, zoals Las Vegas, hebben zij het vocabulaire van de moderne architectuur uitgebreid en het denken daarover substantieel verruimd. In het verlengde hiervan weten we dat gebouwen, stadsdelen en steden in plaats van als statische objecten veel beter begrepen kunnen worden als gelaagde constructies in de tijd. Het ontstaan van dit denken heeft zijn eigen genealogie. John Ruskin (1819-1900) introduceerde het idee van een doorgaande geschiedenis 11
met dezelfde middelen. In zijn analyses van bijvoorbeeld de Via Appia toont hij aan hoe er met dezelfde stenen van de oude weg steeds nieuwe menselijke geschiedenissen zijn gevormd, zonder dat de weg zelf helemaal verdwijnt. Dit Engelse restauratie denken vertrekt vanuit het bewustzijn van veranderlijkheid en permanentie tegelijkertijd. Vanaf de zeventiger jaren van de vorige eeuw zijn de studies naar stedelijke transformaties door de Venetiaanse school van de hand van Muratori, Rossi, Aymonino maar ook Gregotti en Tafuri en heden Ilaria Valente (11), zeer invloedrijk geweest, ook op mijn eigen denken. Door aandacht voor de typologieën, de morfologie van de plek en maatschappelijke ontwikkelingen werd het groeisel van de stad beter begrijpbaar (12). In de atlas van Parijs van Fortier (13) wordt aan de hand van bijvoorbeeld de Rue Réamur, Rue du Faubourg en het Montmartre getoond hoe de ene laag als maatwerk, vakkundig, over de ander wordt gelegd. Ook de passage van Den Haag is daarvan een mooi voorbeeld. Deze benadering is daarna in de vorm van de analytische methode ook verder ontwikkeld op deze afdeling Bouwkunde. En niet te vergeten de methodische theorieën van de grondlegger van de Bossche School, Pater Dom van der Laan. Het nieuwe voegt zich tegelijkertijd zelfstandig en passend in het bestaande. Zelfs de meest 'wilde' architecten kunnen niet heen om passendheid. De zoektocht naar passendheid is dan ook binnen dit vakgebied een centraal vraagstuk. Het vergt een sensibiliteit die moet worden ontwikkeld, door te ontwerpen, te ondervragen, te bestuderen en weer terug naar het ontwerp te gaan. Bij het begrip passendheid raken we bijna aan iets onzegbaars, in ieder geval kan ik het niet beter zeggen dan Charles Eames
(14): " ..... maar bovenal levert deze methode voor de leerling een vragende instelling op; een geur voor passendheid; een betrokkenheid met kwaliteit die hem uiteindelijk zal leiden door het oneindige aantal verbindingen die hij tot een oplossing zal moeten zien te brengen in het ontwerp."
4.2 Modificatie Het werkdomein Modificatie vindt zijn oorsprong in de techniek en bouwt voort op de klassieke restauratie. Het betreft het onderzoek naar 'de voegen' van het bouwwerk. De laatste tijd is dit onderzoek uitgebreid naar de materialisering van moderne gebouwen, beton- en staalconstructies. De authenticiteit van het bouwwerk hangt voor een belangrijk deel immers af van zijn materiaal- en
12
kleuruitdrukking, constructiewijze en detaillering. Het is voor studenten ook een prachtige leerschool in de architectonische werking van materialen en kleuren en, niet onbelangrijk, ook in de veroudering daarvan. Daarnaast zijn er onderzoekingen noodzakelijk in de archieven. Er moet bepaald worden naar welk beeld men het bouwwerk restaureert, naar het meest authentieke of hebben de jongere toevoegingen ook hun eigen bestaansrecht verworven binnen het geheel? Denk daarbij aan discussies rond de restauratie van het Rijksmuseum en de gouden 'keizersbol' op de Westertoren, beide in Amsterdam. Vanuit de praktijk bestaat er behoefte aan innovatieve expertsystemen, onderzoek op het gebied van conserveringstechnieken en op het niveau van detaillering, materiaalkunde en gebouwsystemen. Voor het specialistische onderzoeksterrein naar materialen, kleuren, constructies, detailleringen, conserverings- en reinigingstechnieken is professor Rob van Hees aangesteld. Bovendien dienen zich nieuwe vraagstukken aan bij de modificatie van monumenten in relatie tot klimaatbeheersingssystemen, die bij implementatie soms verstrekkende gevolgen hebben op andere bouwdelen van het monument. Vergelijkbare vraagstukken zijn aan de orde bij interventies in monumentale publieke gebouwen (van de overheid, musea, etc) gericht op het treffen van beveiligingsmaatregelen tegen terrorismedreiging en kunstroof. ®MIT is reeds bij een aantal internationale praktijkcases voor conservering en onderhoud van (wereld)erfgoed betrokken. Er liggen kansen om deze expertise verder uit te bouwen en toe te passen, zowel voor fundamenteel onderzoek (ontwikkeling van een expertsysteem voor UNESCO) als bij praktijkcases, zoals Nederlands erfgoed overzee en restauratieopgaven van de zogenaamde jongere bouwkunst in binnen- en buitenland. Bij het belangrijke werkdomein van de Modificatie wil ik een kanttekening maken. Ik zie nogal eens dat het monumentale gebouw wordt omringd met een overdreven aandacht. Hele kerken worden opnieuw gevoegd . De aanleiding tot een dergelijke benadering wordt steeds minder noodzakelijk omdat heel Nederland zo langzamerhand gerestaureerd is; het zijn nog slechts speldenprikken. Bovendien is het een illustratie van onze onmacht om een verouderende wereld te accepteren. Het brede for ever young gevoel gaat ook niet aan dit vak voorbij. De aandacht ervoor blijft natuurlijk nodig, maar of we alleen rond die opgave een vak moeten centreren geloof ik niet. Want het vakgebied Modificatie krijgt met name zijn betekenis in relatie tot de ruimtelijke interventie in het bouwwerk, 13
oftewel in de overlapping met de hogere schaalniveaus. In dat geval hebben we het over grensoverschrijding, de versmelting van beide vakgebieden, modificatie en interventie.
4.3 Interventie en de bevordering van de bouwkunst Bij het werkterrein van Interventie ligt het zwaartepunt bij de mogelijkheden van oude gebouwen om een nieuwe gebruikswaarde in zich op te nemen. Onderzoek en ontwerp gaan daarbij, zoals gezegd, hand in hand. We hebben het dan heel specifiek over de methode van 'Iearning by design', waarvoor ikzelf hoofdverantwoordelijke ben. Voor een architect is het niveau van de ruimtelijkheid van een gebouw van groot belang. Want het is met name dit ruimtelijk specialisme dat de architect onderscheidt van de bouwhistoricus die meer de nadruk legt op cultuurhistorische waardebepaling. Een architect ziet letterlijk onvermoede ruimtelijke perspectieven voor een gebouw, die net als een stad kunnen leiden tot een gelaagde constructie. Deze meer op de verbeelding gerichte benadering komt nogal eens in conflict met de meer waardestellende benadering van erfgoedspecialisten. Het vakgebied MIT raakt daarbij aan de ethiek, hoe ver kun je gaan met de interventie, dan wel met behoud of reconstructie. Een mooi voorbeeld hiervan uit het verleden is de discussie, aangevoerd door Victor de Steurs in 1873 (15), over de nieuwe gietijzeren kap van de Ridderzaal, zoals deze in 1861 door Rijksbouwmeester Rose was aangebracht. Een en ander leidt 23 jaar later in het jaar 1900 tot het daadwerkelijk in ere herstellen van de houten kap van de Ridderzaal door architect Cuypers. Binnen ®MIT is het ontwikkelen van een gemeenschappelijke vocabulaire tussen deze beide groepen een speerpunt van onderzoek. Het vastleggen van waarden in nota's is op zich noodzakelijk, echter in de methodische opzet van dergelijke documenten zou het meer moeten gaan om 'insluiting' dan om 'uitsluiting', om het opbouwen van positief respect voor het bouwwerk en zijn geschiedenis. Op dit moment speelt het vraagstuk van de jongere bouwkunst en hoe hiermee om te gaan een dominante rol. Want de opgave bestaat over het algemeen niet uit het dichttimmeren van mogelijkheden maar om het openhouden van mogelijkheden gebaseerd op kennis van zaken (16). Bijna iedere erfgoedspecialist en architect herkent de spraakverwarring tussen beiden. Op het schaalniveau van de stedelijke transformatie speelt hetzelfde. In mijn eigen praktijk probeer ik zo lang mogelijk zaken open te houden. Het beeldkwaliteitplan voor het Ceramique terrein in
14
Maastricht heb ik dan ook lang uitgesteld omdat ik weet dat je nog niet alles weet. Natuurlijk moet er wel het vertrouwen zijn dat uiteindelijk alles op zijn plaats valt. Binnen het werkterrein van de Interventie is er natuurlijk aandacht voor de methodische kant van het ontwerpen binnen oude gebouwen. Aan de hand van case studies worden verschillende manieren van ingrijpen bestudeerd. In de verhouding tussen oud en nieuw onderscheid ik vijf attitudes, te weten: continuïteit, polariteit, dialoog, congruentie en versmelting. Hierbij kan ik ondermeer terugvallen op mijn eigen praktijk. Uit de restauraties van twee jonge monumenten van Roosenburg en Peutz spreekt een 'silent approach'. Juist dat kost veel energie en is uitermate enerverend. Het is bereikt door voortdurend te redeneren, te analyseren, want de oplossing ligt over het algemeen in het bestaande gebouw zelf besloten. En zeker voor dit vakgebied moeten we een pleidooi houden voor een verbeeldingskracht met beheersing, met een voorrang voor het studieuze boven een dominante beeldobsessie. Deze gerichtheid op het beeld holt de architectuur sowieso uit. De bemoeienis van de architect wordt dan teruggebracht tot vorm, ontsluiting, organisatie, gevelopbouw en kleur. De rest wordt gefaciliteerd door ingenieurs, marketeers en bouwmanagers; en worden we zo samen de elders uit de gratie geraakte nieuwe 'plattenbouwers'? Nogmaals, er is geen betere manier om architectuur te leren begrijpen dan door het bestuderen van oude gebouwen. Hierdoor stuit je op bekende feiten als de onderkenning van de constante en de variabele delen van het bouwwerk, zoals we dat herkennen in de theorieën van John Habraken (17), het werk van Louis Kahn en recentelijk in het ontwerpvoorstel voor de monumentale Meelfabriek in Leiden van de hand van Peter Zumthor. Ook inventieve opdrachtgevers huldigen dit principe en geven opdrachten voor het ontwikkelen van zogenaamde solids waarin onderscheidt wordt gemaakt tussen het eeuwige en het veranderbare en individueel invulbare. Serieuze architectonische kennis van de gevel, het bemiddelende vlak tussen interieur en stad kan aan de hand van bestaande gebouwen heel goed worden ontwikkeld. Denk daarbij aan verhoudingen, raamopeningen, dieptewerkingen, detailleringen, gevelbeëindigingen, het silhouet van een gebouw, voetstukken, et cetera. Deze kennis is op deze school hard nodig. Veel en langdurig wordt er gestudeerd op stedenbouw, concepten en vormen, natuurlijk alles van groot belang, echter het gevelontwerp is iets voor de laatste avond voor het eindwerkstuk. Hoe ik dat weet? Natuurlijk door mijn ervaring als docent, maar
15
vooral eigenlijk door te kijken naar de recente gebouwen in het land. Gebouwen met onbeholpen gevelindelingen, verhoudingen, wijze waarop ze op de grond staan en gevelbeëindigingen . Gebouwen voor de snelle kick en niet voor een veelvuldige, laat staan voor een langdurige waarneming. Kijk naar het rijke silhouet van het Rijksmuseum en vergelijk dat met een dakrand van een actueel gebouw. Blijkbaar zijn we iets vergeten? Het blijkt dat de in zwang zijnde 'doos' niet de onvermijdelijke uitkomst is van het moderne ontwerpproces. In de doos worden simpele architectonische feiten vaak ontkent. En zo staat de 'simplicity' van de doos wat mij betreft niet alleen voor de vaak geciteerde eerlijkheid maar onvermijdelijk voor het ontberen van bekwaamheid. Ook voor Interventie bestaat er behoefte aan innovatieve expertsystemen, onderzoek op het gebied van hergebruik die de individuele opgave overstijgen. Volgens minister Dekkers is de omvorming van kantoren naar woningen een belangrijke maatschappelijke opgave die op de TU systematisch zou moeten worden onderzocht. Daarbij valt er te denken aan de herbestemming van kerken en industriële gebouwen en de mogelijkheid tot aanpassing van oude woongebouwen, zoals galerijflats, aan moderne eisen van toegankelijkheid, wooncomfort en, niet onbelangrijk, architectonische uitstraling. Het ontwerpen en het leren via het ontwerpen is voor deze leerstoel één van de belangrijkste hoekstenen. In het kader daarvan wil ik pleiten voor een herwaardering van de schets. Het belang van handmatig tekenen moet niet worden onderschat, zeker in relatie tot de foto, computertekening en rendering. Ten eerste is het bekend dat door het tekenen en kleuren van een object of ruimte de herinnering eraan veel intenser is dan bij een enkele rondwandeling of een foto. Niet voor niets adviseerde Marsman aan Achterberg om gedichten van grote voorgangers gewoon over te schrijven, wat hij vervolgens ook deed. In weerwil van de hedendaagse tendens om de hele onderwijsmethodiek terug te brengen tot de vraag 'of leerlingen het ergens kunnen vinden' is voor mij repetitie en de 'imitatio' nog altijd van groot belang voor het leren van een vak. Dit inzicht heb ik van mijn vader die pedagoog was. Ten tweede is gebleken dat tijdens schetsen en kleuren nieuwe associaties zich opdringen. Zo kunnen onvermoede stappen in het ontwerpproces worden gezet. De schetsen van Le Corbusier illustreren dit op een fantastische manier. Bovendien is voor het bepalen van het kleur- en materiaal beeld, één van de moeilijkste onderdelen van het architectenvak, de 16
schets bijzonder adequaat. Hoewel de kleuren van de schets niet exact lijken, geven ze voor de architect precies de sfeer, kleurbeeld, textuur en de mate van plastiek van het ontwerp aan. Zo wordt in de tekeningen van Mario Ridolfi (18), een architect uit het naoorlogse Italië, een bijna obsessieve poging gedaan om het materiaal- en textuurbeeld te pakken in de tekening . Ten slotte geeft de schets een beeld van de zoektocht en de complexiteit van het ontwerpproces en daarmee van de architectuur. Aan de hand van de schets kunnen de stappen in het ontwerpproces worden overlegd met anderen, waaronder ook de opdrachtgever. Een computertekening of rendering heeft aan het eind van het ontwerpproces natuurlijk zijn functie, maar heeft voor het ontwerpproces zelf geen, of zelfs een contraproductieve betekenis. In deze moderne presentatievormen lijkt het immers alsof er geen problemen zijn bij het maken van dingen en dat is niet zo. Dit is een verkeerd signaal over dit prachtige vak. Want architectuur heeft weliswaar de synthese op het oog maar deze ontstaat, zowel in ruimte, tijd, als mentaal, over het algemeen niet bij toverslag.
4.4 Transformatie Transformatie betreft de algehele verandering van Nederland. Als metafoor gebruik ik daarvoor graag de verandering van het silhouet van de steden en dorpen in het landschap. Daarvoor wil ik u nog éénmaal meenemen in een gedachtegang; een gedachtegang waarin ruimte is voor kritische ondervraging maar die wel uitmondt in een keuze voor het zetten van de transformatie van Nederland op de agenda van deze leerstoel. Paul Meurs is degene in het werkverband die deze problematiek in het bijzonder zal gaan bestuderen en vanuit onze specifieke invalshoek oplossingsrichtingen zal aandragen. Ik denk te weten wat me stoort aan het Nederlandse landschap. Op de Rijksweg A12 tussen Utrecht en Den Haag zien we oude agrarische landschappen aan ons voorbijgaan met boerderijen met kappen, dorpen en kerktorens. Pal ernaast staan gebouwen die in de zestiger jaren zijn verrezen en splinternieuwe bedrijventerreinen met witte dozen. We hebben ze gedoogd, we hebben er bij gestaan. Het is in onbalans geraakt, maar is dat erg? Alles is immers onderhevig aan verandering. Eerder hield ik een pleidooi voor een gelaagde benadering van de stad. Zijn deze verschijnselen ook niet op te vatten als eenzelfde soort gelaagdheid? Als we kijken naar Parijs voor, tijdens en na de ingrepen van Haussmann dan weten we niet wat we zien (19). De bouwput en de dorpse charme die de schilder
17
Jongkind aantreft als hij in 1846 aankomt in deze stad moeten op dat moment natuurlijk wijken voor de noodzakelijke moderniseringen van de metropool (20). Is de negatieve beoordeling van de huidige verandering van Nederland dan alleen maar sentimenteel, of heb ik iets te pakken waar meer mensen last van hebben. Is het voortdurend in stelling brengen van de unieke traditie van de Nederlandse zeventiende-eeuwse landschapsschilders om de status quo te handhaven niet een beetje vals, getuigend van weinig moderne realiteitszin? Toch geloof ik dat niet. De veranderingen, die nu door Nederland waren, overkomen ons. Niemand heeft de veranderingen in de hand en niemand, behalve een paar handige grond boeren, is er uiteindelijk écht gelukkig mee. Er is niet naar gekeken als een vraagstuk hoe het nieuwe en het oude zich met elkaar verstaan. Alle instanties, vanaf de overheid tot aan de belangengroeperingen, kijken sectoraal naar de ruimte, van enige regie is geen sprake. De welstand let alleen op of de ramen goed zitten, de planologen hebben het over het hoogste schaalniveau, de natuurverenigingen over natuurwaarden, het bedrijfsleven over bedrijventerreinen en ga zo maar door. Het resultaat is een ongeregisseerde en onsamenhangende ruimte. En omdat Nederland zo klein, vlak, mooi en kwetsbaar is kan het zich dat niet permitteren. Dit herkenbaar maken is het begin van de problematiek. De oplossing ligt voor een belangrijk deel in het ruimtelijke ontwerp dat gebaseerd is op een interdisciplinair ontwikkelde en diepgaande visie op dit deel van Europa. Het concept van de Deltametropool biedt daartoe vele aanknopingspunten, het vraagt om uitwerkingen in ruimtelijke voorstellen (21). In dergelijke ontwerpen moet een balans worden gevonden tussen het maken van heldere keuzen en het openlaten van mogelijkheden. Vanwege de complexiteit tussen vrijheid en het maken van keuzen moet worden geëxperimenteerd met de planvorm zelf. AI met al vraagstukken waaraan deze leerstoel een bijdrage kan leveren. Ik hoor het verwijt van naïef idealisme al rondgaan. Ik hoor u denken, 'ach laat hem maar, morgen gaan we weer over tot de orde van de dag'. Inderdaad zouden we totaal ons doel voorbijschieten als we idealistische plannetjes zouden gaan produceren. Het gaat ons veeleer om plannen waarin de vermeende tegenstelling tussen idealisme en realisme is opgeheven, want realisme kan niet zonder idealisme net zo min als idealisme zonder realisme kan. En nu is juist de ontstaansgeschiedenis van Nederland daarvan zo'n prachtig voorbeeld. Zo wordt bijvoorbeeld van de zeventiende-eeuwse concentrische grachtengordel van Amsterdam beweerd dat deze gebaseerd is op een beschrijving van Plato van het paradijselijke Atlantis (22). Vast staat in ieder geval dat dit plan één van de mooiste steden van de wereld
18
heeft opgeleverd. De omzetting van idealisme naar realisme is bovendien iets voor een lange tijdshorizon, iets dat gaat over generaties heen. Zo kan het huidige werk van Koolhaas bijvoorbeeld heel goed begrepen worden in het verlengde van de uitzonderlijk idealistische plannen voor Nieuw Babylon van Constant Nieuwenhuis uit de zestiger jaren. En zijn we bij de huidige realisering van de Zuidas in Amsterdam met het nieuwe hoofdstation Zuid WTC niet eigenlijk het plan Zuid van Berlage uit 1917 aan het uitvoeren? Een aantal onderwerpen op het terrein van de Transformatie vraagt om een systematische en multidisciplinaire aanpak in het eerder genoemde expertsysteem. Hieronder valt in ieder geval het inhoud geven aan de Deltametropool. Na diepgaande analyse en visieontwikkeling moeten vele puzzelstukken in planvoorstellen op hun plaats worden gelegd, zoals infrastructuur, natuur en water, bedrijventerreinen en kantoorlocaties, woongebieden, mogelijke nieuwe winkelconcentraties rond steden, uitgaansgebieden en evenemententerreinen. Hoewel in de vertaling van deze opgave naar open en ruimtelijke planvoorstellen natuurlijk sprake zal zijn van strijdigheden en keuzen, is het plan ook in staat om samenhang en synergie aan te brengen. Een speciaal aandachtsgebied op dit moment is ook de grootschalige vernieuwingsopgave van de wederopbouwwijken. Hierbij staat ons een duurzame vernieuwing voor ogen, die gebaseerd is op de intrinsieke ruimtelijke en culturele kwaliteiten van die gebieden zelf en niet één die uitgaat van een oppervlakkige beeldwisseling. De open en groene opzet van deze wijken is tegelijkertijd de troef alsook de Achilleshiel van deze wijken. Het ontwikkelen van een sensitiviteit voor het ingrijpen in deze wijken is dan ook van het grootste belang (23).
5.
Actieprogramma
In het verlengde van bovenstaande beschouwing ga ik ten slotte in op de concrete acties die dit met zich meebrengt voor deze leerstoel. Het verzorgen van onderwijs aan studenten en de begeleiding van promovendi is natuurlijk een eerste vereiste. Het contact van docenten met studenten is een voortdurende bron van inspiratie over en weer. Maar de belangrijkste innovatie in de inhoudelijke en organisatorische opzet van ®MIT bestaat uit het open vizier naar de buitenwereld. Binnen ®MIT is het onderwijs en onderzoek ingebed in een internationaal wetenschappelijk kenniscentrum dat verbonden is aan de afdeling Architectuur van de Faculteit
19
Bouwkunde van de TU Delft. Doel van het kenniscentrum is het bevorderen van multidisciplinair onderzoek, productontwikkeling en kennisuitwisseling op het gebied van modificatie, interventie en transformatie van de gebouwde omgeving. Het kenniscentrum tracht haar doel te verwezenlijken door kennis te ontwikkelen, te verzamelen en te verspreiden in de vorm van publicaties, tentoonstellingen, congressen en manifestaties (24). Via een verkenning is geïnventariseerd wat de maatschappelijke vraag naar wetenschappelijke kennis in de domeinen is en hoe het kenniscentrum - in samenwerking met verschillende netwerken in binnen- en buitenland - daarin zou kunnen voorzien. De hieruit gedistilleerde voorlopige onderzoeksagenda is uitgesplitst naar de werkdomeinen van ®MIT: Modificatie, Interventie en Transformatie: ontwikkeling van innovatieve modificatieen conserveringstechnieken, strategieën voor interventies in gebouwen, gebouwensembles en de stad, en de kwaliteitsborging bij de transformatie van de gehele gebouwde omgeving. Het kenniscentrum ®MIT wordt opgezet als een netwerkorganisatie, met contacten in het netwerk van de TU Delft en de Faculteit Bouwkunde zelf, waaronder de afdeling Geschiedenis en STAG, met andere Nederlandse kenniscentra, zoals de Technische Universiteit van Eindhoven, Erfgoeddiensten, Stichting Dom van der Laan, DOCOMOMO, KEI, KCGS, Architectuur Lokaal en met internationale zusterinstituten en universiteiten. Het onderzoek van ®MIT onderscheidt zich door de nadruk op ontwerponderzoek (research by design), de multidisciplinaire benadering en het feit dat het onderzoek mede geschraagd wordt door externe partijen. In dit verband wordt bijvoorbeeld een databestand van ®MIT opgericht, waarin bouwhistorische en ruimtelijke analyses van gebouwen zijn opgenomen. AI met al een bijzonder boeiende en eervolle opgave, die ik niet zonder de inbreng van mijn werklustige, inspirerende en professionele staf, de vele externe betrokkenen bij dit prachtige vakgebied en de talentvolle studenten tot een goed begin zal kunnen brengen.
Tot slot In onze gebouwde omgeving zijn twee krachten die de beleving van het bestaande stedelijk weefsel en de gebouwen sterk beïnvloeden. De ene is de waardering voor het bestaande, samen met het gevoel van zekerheid dat het verleden geeft, de
20
ander is de kracht van verandering die het gevoel van verwachting, van verrassing en van hoop geeft. Vooral in de laatste decennia zijn we sociaal en cultureel in een ongekende dynamiek terechtgekomen als gevolg van digitalisering, globalisering, commercialisering, individualisering, massamigratie, etc. Dit gaat gepaard met een enorme behoefte aan het nieuwe en tegelijkertijd een sterke behoefte aan houvast en een beweging om het bestaande te bewaren. Deze twee tendensen van dynamiek en van behoud zie ik overal op elkaar botsen, terwijl ze als dualiteit juist elkaar kunnen versterken en samen fantastische resultaten kunnen opleveren. Belangrijk is het denken vanuit transformatie en continuïteit. Het denken vanuit het bestaande en daar het nieuwe op laten aansluiten. Liefde voor de bouwkunst is van alle tijden en ook nu bestaat daar enorme behoefte aan. Waar staan we? Waarom hebben we een radeloos gevoel als ons gevraagd wordt naar de stad van de toekomst? In de eerste helft van de vorige eeuw werd daar nog op een hoopvolle manier over gesproken. De nieuwe technieken werden als een uitdaging tegemoet getreden. Nu schamen we ons ervoor. We gaan daarvoor naar Zuid Amerika. Ons eigen zelfvertrouwen in wat we maken is verdampt en als overreactie willen we alles behouden, conserveren met een nieuwe plastic huid eromheen. De tendentie tot een geliktheid van het monument is haast politioneel te noemen, een ontsnappingspoging uit de tijd, maar we weten dat dat niet gaat lukken. Door de opgave te verruimen kunnen we de boog ontspannen. Want het gaat daarentegen veeleer om levend hergebruik, zoals de stenen van de Via Appia een doorlopende gedaanteverandering in de tijd te zien geven, waarin nog altijd de hele geschiedenis van de weg doorklinkt.
21
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -- - - - - - -
Noten 1. Jo Coenen, 'Een woord vooraf, Verklarend zakwoordenboekje van het hedendaagse OPENBARE GEBOUW 1975-2002, Den Haag, juni 2002 2. Professor dr. Ir. F.W. van Voorden, Restauratie, TU Delft afdeling bouwkunde, mei 2000. Hierin zijn bijdragen opgenomen van: F.W. van Voorden, C.L. Temminck GrolI, F. Van Aart, H. Brouwer en H. Knook. 3. Jo Coenen, 'Architect: een anachronisme?', Plan, 1985, nummer 1.11 en 'De architect en zijn positie in het bouwproces', Rekenschap, 1992, nummer 4. 4. Han Meyer en Fransje Hooimeijer, 'De culturele dimensie in het ontwerp van stad en land, Cultuur en stedelijke vernieuwing', Denkboek voor de cultuurimpuls ISV, Den Haag 2004. 5. Jo Coenen, Arjan Hebly, Architectuur als noodzaak en levensplezier, ARBM, Den Haag, 2004. 6. Adriaan Geuze in de documentaire Tegenlicht, 'New Orleans in de polder - De éénmansoorlog van een landschapsarchitect', VPRO televisie, 26 maart 2006. 7. Wouter Reh, Clemens Steenbergen, Sea of land, Amsterdam, 2005. 8. Jo Coenen geïntervieuwd door J. Rodermond, 'De geschiedenis als vriend', Kunstschrift, 1982, nummer 2. 9. Hans van Dijk, 'Ambachtelijkheid, geschiedenis, herinnering', Plan, 1983, nummer 9. 10. Jorge Luis Borges, De geschiedenis van de eeuwigheid, 1953. 11. Over de genealogie van de stadsanalytische traditie in Italië schreef I1aria Valente: 'Per una critica degli studi sulla morfologia urbana in Italia', Quaderni del Dipartimento di Progettazione dell'Architettura, nummer 4, maart 1987, Milaan, pp.63-64 - 'Morfologia urbana. Una nota bibliografisch', Urbanistica, nummer 82, februari 1986, pp.96-97 en 'Continuité et crise: les etudes sur la morphologie urbaine en Italie (19591975)', AA.W., Morphologie urbaine et parcellaire, onder redactie van: Pierre MerIin, Ernesto D'Alfonso, Franàoise Choay, Presses Universitaires de Vincennes, Saint - Denis, 1988, pp.75-80. 12. 'The Grounds of typologie', Casabella nr.509j510, januari jfebruari 1985. 13. Bruno Fortier, La métropole imaginaire, un atlas de Paris, Parijs, 1989. 14. Eames, 'Designing aLota', Architectural Design, Londen, september 1966. 15. Zie onder anderen de tijdbalk in: Ministerie VROM e.a., Actieprogramma Ruimte en Cultuur 2005-2008, Den Haag, mei 2005. Auke van der Woud, Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst 1840 tot 1900, Rotterdam 1997. Corjan van der Peet, Guido Steenmeijer e.a., De Rijksbouwmeesters, Rotterdam, 1995. 16. Aimée de Back, Jo Coenen, Marieke Kuipers, Wiek Röling, Gesloopt Gered Bedreigd, Rotterdam 2004 17. Koos Bosma, Dorine van Hoogstraten, Martijn Vos, Housing for the Millions, John Habraken and the SAR (1960-2000), Rotterdam 2000. Stichting fonds voor beeldende kunsten vormgeving en bouwkunst, John Habraken Oeuvreprijs 1996 Architectuur, Amsterdam, december 1996. 18. Jo Coenen, 'Een kwestie van stijl', Forum voor Architectuur en daarmee verbonden kunsten, 1984-1985, nummer 2. 19. Pierre Pinon, Atlas du Paris haussmannien, Parijs 2002. 20. Johan Barthold, Jongkind, Zwolle 2003. 21. Zie onder anderen: Tracés 14, Deltametropool, un manifeste, Lausanne, 2003. Hierin zijn onder anderen toelichtingen opgenomen van de plannen van Snozzi en Koolhaas voor de Deltametropool, zoals georganiseerd door de toenmalige Rijksbouwmeester Jo Coenen. 22. Boudewijn Bakker, 'Het geometrisch ideaal en de Amsterdamse grachtengordel', Raster 81/1998, Amsterdam, 1998. 23. Arjan Hebly, Cees Boekraad, Bouwen in de wederopbouwstad, Delft, 2004. 24. Jo Coenen, '@MIT: Denktank voor de gebouwde omgeving', Dax magazine, jaargang 1, nummer 5, Den Haag, novemberjdecember 2005. 22
Colofon Deze publicatie is tot stand gekomen ter gelegenheid van de inaugurele rede van professor ir. Jo Coenen. Met dank aan Arjan Hebly. Oplage: 500 Druk: Sieca repro Delft
23