Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
bakte
baktten
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
English
gebakken
to bake
hebben
gebannen
to exile, expel, ban.
barstten
zijn
gebarsten
to crack, split, drop dead, go to hell.
bedrief
bedrieven
zijn
bedroven
to rot, to decay, spoil, go bad.
bedrieg
bedroog
bedrogen
hebben
bedrogen
to deceive, to cheat, to trick
BEGINNEN
begin
begon
begonnen
zijn
begonnen
to start, to begin
7
BEHANGEN
8
BENIJDEN
behang benijd
behangde benijdde
behangden benijdden
hebben hebben
behangen benijd
to envy
9
BERGEN
berg
borg
borgen
hebben
geborgen
to store, te recover
10
BEVELEN
beveel
beval
bevalen
hebben
bevolen
to order, to command
11
BEWEGEN
beweeg
bewoog
bewogen
hebben
bewogen
to move
12
BEZWIJKEN
bezwijk
bezweek
bezweken
hebben
bezweken
to succumb, to collapse
13
BIDDEN
bid
bad
baden
hebben
gebeden
to pray
14
BIEDEN BIJTEN
bied bijt
bood bee t
boden beten
hebben hebben
geboden gebeten
to offer
15 16
BINDEN
bind
bond
bonden
hebben
gebonden
to bind, to tie
17
BLAZEN
blaas
blies
bliezen
hebben
geblazen
to blow, to spit
18
BLIJKEN
Blijk
bl ee k
bleken
hebben
gebleken
to appear, to be evident
19
BLIJVEN
blijf
bleef
bleven
zijn
gebleven
to stay, to remain, to keep
20
BLINKEN BRADEN
blink braad
blonk braadde
blonken braadden
hebben hebben
geblonken gebraden
to shine, to gleam
21 22
BREKEN
b re e k
brak
braken
hebben
gebroken
to break
23
BRENGEN
breng
bracht
brachten
hebben
gebracht
to bring
1
BAKKEN
2
BANNEN
ban
bande
banden
3
BARSTEN
barst
barstte
4
BEDERVEN
bederf
5
BEDRIEGEN
6
to wall paper, empapelar
to bite
to roast, to grill
Página 1/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
24
BROUWEN
brouw
brouwde
brouwden
hebben
gebrouwen
to brew
25
BUIGEN
buig
b o og
bogen
hebben
gebogen
to bend
26
DELVEN DENKEN
delfde / dolf dacht
delfden dachten
hebben hebben
gedolven gedacht
to dig up
27
d e lf denk
28
DINGEN
ding
dong
dongen
hebben
gedongen
29
DOEN
doe
deed
deden
hebben
gedaan
30
DRAGEN
draag
droeg
droegen
hebben
gedragen
31
DRIJVEN
32
DRINGEN
33
DRINKEN
drijf dring drink
d re e f drong d ro n k
dreven drongen dronken
hebben hebben hebben
gedreven gedrongen gedronken
34
DRUIPEN
druip
droop
dropen
hebben
gedropen
to drip, to mess
35
DUIKEN
duik
dook
doken
hebben
gedoken
to dive
36
DWINGEN
dwing
dwong
dwongen
hebben
gedwongen
37
ETEN
e et
at
aten
hebben
gegeten
to eat
38
FLUITEN
fluit
floot
floten
hebben
gefloten
to whistle, blow, hum, play flute
39
GAAN
gegaan
to go
40
GELDEN
ging g e ld
gold
golden
hebben
gegolden
English
to consider, to think to bargain, compete for, nogotiate to do to wear, to have on, to carry to float, to drift, to manage to push (a coward) to drink, to sip
to force, to enforce
to apply, to be valid, to be in effect
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
24
BROUWEN
brouw
brouwde
brouwden
hebben
gebrouwen
to brew
25
BUIGEN
buig
b o og
bogen
hebben
gebogen
to bend
26
DELVEN
27
DENKEN
d e lf denk
delfde / dolf dacht
delfden dachten
hebben hebben
gedolven gedacht
to consider, to think
28
DINGEN
ding
dong
dongen
hebben
gedongen
29
DOEN
doe
deed
deden
hebben
gedaan
30
DRAGEN
draag
droeg
droegen
hebben
gedragen
31
DRIJVEN
32
DRINGEN
33
DRINKEN
drijf dring drink
d re e f drong d ro n k
dreven drongen dronken
hebben hebben hebben
gedreven gedrongen gedronken
34
DRUIPEN
druip
droop
dropen
hebben
gedropen
to drip, to mess
35
DUIKEN
duik
dook
doken
hebben
gedoken
to dive
36
DWINGEN
dwing
dwong
dwongen
hebben
gedwongen
37
ETEN
e et
at
aten
hebben
gegeten
to eat
38
FLUITEN
fluit
floot
floten
hebben
gefloten
to whistle, blow, hum, play flute
39
GAAN
gegaan
to go
40
GELDEN
g e ld
gold
golden
hebben
gegolden
to apply, to be valid, to be in effect
41
GENEZEN
genees
genas
genazen
hebben
genezen
to heal, to cure
42
GENIETEN
geniet
genoot
genoten
hebben
genoten
to enjoy
43
GEVEN
g e ef
g af
gaven
hebben
gegeven
to give, to hand over, to deliver
44
GIETEN
g i et
goot
goten
hebben
gegoten
to pour, to sprinkle
45
GLIJDEN
glijd / glij
gleed
gleden
hebben
gegleden
to glide, to slip. Deslizarse
46
GLIMMEN
glim
glom
glommen
hebben
geglommen
to shine, to glitter, to sparkle, to glow
47
GRAVEN
graaf
g ro e f
groeven
hebben
gegraven
to dig out, to expose
48
GRIJPEN
grijp
greep
grepen
hebben
gegrepen
to grab, to snatch, to capture, to trap, to grip
49
HANGEN
hang
hing
hingen
hebben
gehangen
to hang
ging
English
to dig up to bargain, compete for, nogotiate to do to wear, to have on, to carry to float, to drift, to manage to push (a coward) to drink, to sip
to force, to enforce
Página 2/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
50
HEBBEN HEFFEN
heb hef
had hief
hadden hieven
hebben hebben
gehad geheven
to have
51 52
HELPEN
help
hielp
hielpen
hebben
geholpen
to help, to assist
53
HETEN
heet
heette
heetten
hebben
geheet
54
HIJSEN
hijs
hees
hesen
hebben
gehesen
55
HOEVEN
hoef
hoefde
hoefden
hebben
gehoeven
to be necessary
56
HOUDEN
houd / hou
hield
hielden
hebben
gehouden
to hold, to preserve
57
HOUWEN
houw
hieuw
hieuwen
hebben
gehouwen
to hew, to hack, dar el sablazo.
58
JAGEN
59
KIEZEN
kies
koos
kozen
hebben
gekozen
to choose, to elect, to dial
60
KIJKEN
kijk
keek
keken
hebben
gekeken
to look
61
KLIMMEN
62
KLINKEN
klim klink
klom klonk
klommen klonken
hebben hebben
geklommen geklonken
63
KLUIVEN
kluif
kloof
kloven
hebben
gekloven
to pick (a bone), to nibble, mordizquear
64
KNIJPEN
knijp
kneep
knepen
hebben
geknepen
to pinch, to squeeze
65
KOMEN
kom
kwam
kwamen
zijn
gekomen
to come
jaag
joeg
joegen
hebben
English
to raise, to lift, to levy
to be called, to be named to hoist (sails flags), to pull up, raise
gejaato gdhunt
to climb to sound, to clink, to ring
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
24
BROUWEN
brouw
brouwde
brouwden
hebben
gebrouwen
to brew
25
BUIGEN
buig
b o og
bogen
hebben
gebogen
to bend
26
DELVEN
27
DENKEN
d e lf denk
delfde / dolf dacht
delfden dachten
hebben hebben
gedolven gedacht
to consider, to think
28
DINGEN
ding
dong
dongen
hebben
gedongen
29
DOEN
doe
deed
deden
hebben
gedaan
30
DRAGEN
draag
droeg
droegen
hebben
gedragen
31
DRIJVEN
32
DRINGEN
33
DRINKEN
drijf dring drink
d re e f drong d ro n k
dreven drongen dronken
hebben hebben hebben
gedreven gedrongen gedronken
34
DRUIPEN
druip
droop
dropen
hebben
gedropen
to drip, to mess
35
DUIKEN
duik
dook
doken
hebben
gedoken
to dive
36
DWINGEN
dwing
dwong
dwongen
hebben
gedwongen
37
ETEN
e et
at
aten
hebben
gegeten
to eat
38
FLUITEN
fluit
floot
floten
hebben
gefloten
to whistle, blow, hum, play flute
39
GAAN
gegaan
to go
40
GELDEN
g e ld
gold
golden
hebben
gegolden
to apply, to be valid, to be in effect
41
GENEZEN
genees
genas
genazen
hebben
genezen
to heal, to cure
42
GENIETEN
geniet
genoot
genoten
hebben
genoten
to enjoy
43
GEVEN
g e ef
g af
gaven
hebben
gegeven
to give, to hand over, to deliver
44
GIETEN
g i et
goot
goten
hebben
gegoten
to pour, to sprinkle
45
GLIJDEN
glijd / glij
gleed
gleden
hebben
gegleden
to glide, to slip. Deslizarse
46
GLIMMEN
glim
glom
glommen
hebben
geglommen
to shine, to glitter, to sparkle, to glow
47
GRAVEN
graaf
g ro e f
groeven
hebben
gegraven
to dig out, to expose
48
GRIJPEN
grijp
greep
grepen
hebben
gegrepen
to grab, to snatch, to capture, to trap, to grip
49
HANGEN
hang
hing
hingen
hebben
gehangen
to hang
ging
English
to dig up to bargain, compete for, nogotiate to do to wear, to have on, to carry to float, to drift, to manage to push (a coward) to drink, to sip
to force, to enforce
Página 2/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
50
HEBBEN HEFFEN
heb hef
had hief
hadden hieven
hebben hebben
gehad geheven
to have
51 52
HELPEN
help
hielp
hielpen
hebben
geholpen
to help, to assist
53
HETEN
heet
heette
heetten
hebben
geheet
54
HIJSEN
hijs
hees
hesen
hebben
gehesen
55
HOEVEN
hoef
hoefde
hoefden
hebben
gehoeven
to be necessary
56
HOUDEN
houd / hou
hield
hielden
hebben
gehouden
to hold, to preserve
57
HOUWEN
houw
hieuw
hieuwen
hebben
gehouwen
to hew, to hack, dar el sablazo.
58
JAGEN
59
KIEZEN
kies
koos
kozen
hebben
gekozen
to choose, to elect, to dial
60
KIJKEN
kijk
keek
keken
hebben
gekeken
to look
61
KLIMMEN
62
KLINKEN
klim klink
klom klonk
klommen klonken
hebben hebben
geklommen geklonken
63
KLUIVEN
kluif
kloof
kloven
hebben
gekloven
to pick (a bone), to nibble, mordizquear
64
KNIJPEN
knijp
kneep
knepen
hebben
geknepen
to pinch, to squeeze
65
KOMEN
kom
kwam
kwamen
zijn
gekomen
to come
jaag
joeg
joegen
hebben
English
to raise, to lift, to levy
to be called, to be named to hoist (sails flags), to pull up, raise
gejaato gdhunt
to climb to sound, to clink, to ring
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
50
HEBBEN HEFFEN
heb hef
had hief
hadden hieven
hebben hebben
gehad geheven
to have
51 52
HELPEN
help
hielp
hielpen
hebben
geholpen
to help, to assist
53
HETEN
heet
heette
heetten
hebben
geheet
54
HIJSEN
hijs
hees
hesen
hebben
gehesen
55
HOEVEN
hoef
hoefde
hoefden
hebben
gehoeven
to be necessary
56
HOUDEN
houd / hou
hield
hielden
hebben
gehouden
to hold, to preserve
57
HOUWEN
houw
hieuw
hieuwen
hebben
gehouwen
to hew, to hack, dar el sablazo.
58
JAGEN
59
KIEZEN
kies
koos
kozen
hebben
gekozen
to choose, to elect, to dial
60
KIJKEN
kijk
keek
keken
hebben
gekeken
to look
61
KLIMMEN
62
KLINKEN
klim klink
klom klonk
klommen klonken
hebben hebben
geklommen geklonken
63
KLUIVEN
kluif
kloof
kloven
hebben
gekloven
to pick (a bone), to nibble, mordizquear
64
KNIJPEN
knijp
kneep
knepen
hebben
geknepen
to pinch, to squeeze
65
KOMEN
kom
kwam
kwamen
zijn
gekomen
to come
66
KOPEN
koop
kocht
kochten
hebben
gekocht
67
KRIJGEN
krijg
kreeg
kregen
hebben
gekregen
68
KRIMPEN
krimp
kromp
krompen
zijn
gekrompen
to shrink, diminish
69
KRUIPEN
kruip
kroop
kropen
hebben
gekropen
to crawl, to creep, hormiguear
70
KUNNEN
71
KWIJTEN
72
LACHEN
kan kwijt lach
kon kweet lachte
konden kweten lachten
hebben hebben hebben
gekund gekweten gelachen
73
LADEN
laad
laadde
laadden
hebben
geladen
jaag
joeg
joegen
hebben
English
to raise, to lift, to levy
to be called, to be named to hoist (sails flags), to pull up, raise
gejaato gdhunt
to climb to sound, to clink, to ring
to buy, to purchase to get, to receive
to can to accomplish to laugh to load, to charge
Página 3/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
74
LATEN
laat
liet
lieten
hebben
gelaten
to allow, to let
75
LEZEN LIEGEN
las loog
lazen logen
hebben hebben
gelezen gelogen
to read
76
lees lieg
77
LIGGEN
lig
lag
lagen
hebben
gelegen
to lie (on a bed), to be situated
78
LIJDEN
lijd
leed
leden
hebben
geleden
to suffer
79
LIJKEN
lijk
lijkte
lijkten
hebben
gelijkt
80
LOPEN
loop
liep
liepen
hebben
gelopen
81
MALEN MELKEN
maal melk
maalde molk
maalden molken
hebben hebben
gemalen gemolken
to grind
82 83
METEN
meet
mat
maten
hebben
gemeten
to measure
84
MIJDEN
mijd
meed
meden
hebben
gemeden
to avoid
85
MOETEN
moet
moest
moesten
hebben
gemoeten
to must, have to
86
MOGEN
mag
mocht
mochten
hebben
gemogen / gemoogd
to may
87
NEMEN
neem
nam
namen
hebben
genomen
to take
88
NIJGEN
nijg
neeg
negen
hebben
genegen
to make a bow
89
ONTGINNEN
ontgin
ontgon
ontgonnen
hebben
ontgonnen
English
to tell a lie, mentir
to seem, to look like, to appear to walk, to run, to trot
to milk (a cow)
to reclaim (land), to clear (forest), to exploit (mine)
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
74
LATEN
laat
liet
lieten
hebben
gelaten
to allow, to let
75
LEZEN LIEGEN
las loog
lazen logen
hebben hebben
gelezen gelogen
to read
76
lees lieg
77
LIGGEN
lig
lag
lagen
hebben
gelegen
to lie (on a bed), to be situated
78
LIJDEN
lijd
leed
leden
hebben
geleden
to suffer
79
LIJKEN
lijk
lijkte
lijkten
hebben
gelijkt
80
LOPEN
loop
liep
liepen
hebben
gelopen
81
MALEN MELKEN
maal melk
maalde molk
maalden molken
hebben hebben
gemalen gemolken
to grind
82 83
METEN
meet
mat
maten
hebben
gemeten
to measure
84
MIJDEN
mijd
meed
meden
hebben
gemeden
to avoid
85
MOETEN
moet
moest
moesten
hebben
gemoeten
to must, have to
86
MOGEN
mag
mocht
mochten
hebben
gemogen / gemoogd
to may
87
NEMEN
neem
nam
namen
hebben
genomen
to take
88
NIJGEN
nijg
neeg
negen
hebben
genegen
to make a bow
89
ONTGINNEN
ontgin
ontgon
ontgonnen
hebben
ontgonnen
to reclaim (land), to clear (forest), to exploit (mine)
90
ONTLUIKEN
ontlook
ontloken
ontloken*
to open (flower, beauty)
91
PLUIZEN
pluis
pluisde /ploos
pluisden /plozen
hebben
gepluisd /geplozen
to fluff, to give off fluff
92
PRIJZEN
prijs
prijsde / prees
prijsden / prezen
hebben
geprijsd / geprezen
to praise
93
RADEN
raad
raadde
raadden
hebben
geraden
to guess
94
RIJDEN
reed
reden
gereden
to drive, to ride
95
RIJGEN
reeg
regen
geregen
to tack, to lace, to thread
rijg
hebben
English
to tell a lie, mentir
to seem, to look like, to appear to walk, to run, to trot
to milk (a cow)
Página 4/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
96
RIJTEN
rijt
reet
reten
hebben
gereten
to tear, to rip
97
RIJZEN
rijs
rees
rezen
hebben
gerezen
to rise
98
ROEPEN
roep
riep
riepen
hebben
geroepen
99
RUIKEN
rook
roken
100
SCHEIDEN
scheid
scheidde
scheidden
hebben
gescheiden
to divorce, to separate
101
SCHELDEN
sheld
schold
scholden
hebben
gescholden
to curse, to swear
102
SCHENDEN
shend
schond
schonden
hebben
geschonden
to violate, to damage
103
SCHENKEN
schenk
schonk
schonken
hebben
geschonken
1. to donate, 2. to pour
104
SCHEPPEN
schep
schepte / schiep
schepten / schiepen
hebben
geschept / geschapen
to create
105
SCHEREN
scheer
schoor / scheerde
schoren / scheerden
hebben
geschoren
to shave
106
SCHIETEN
schiet
schoot
schoten
hebben
geschoten
to shoot
107
SCHIJNEN
schijn
scheen
schenen
hebben
geschenen
to shine, to seem
geroken
English
to call, to shout to smell, to scent
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
96
RIJTEN
rijt
reet
reten
hebben
gereten
to tear, to rip
97
RIJZEN
rijs
rees
rezen
hebben
gerezen
to rise
98
ROEPEN
roep
riep
riepen
hebben
geroepen
99
RUIKEN
rook
roken
100
SCHEIDEN
scheid
scheidde
scheidden
hebben
gescheiden
to divorce, to separate
101
SCHELDEN
sheld
schold
scholden
hebben
gescholden
to curse, to swear
102
SCHENDEN
shend
schond
schonden
hebben
geschonden
to violate, to damage
103
SCHENKEN
schenk
schonk
schonken
hebben
geschonken
1. to donate, 2. to pour
104
SCHEPPEN
schep
schepte / schiep
schepten / schiepen
hebben
geschept / geschapen
to create
105
SCHEREN
scheer
schoor / scheerde
schoren / scheerden
hebben
geschoren
to shave
106
SCHIETEN
schiet
schoot
schoten
hebben
geschoten
to shoot
107
SCHIJNEN
schijn
scheen
schenen
hebben
geschenen
to shine, to seem
108
SCHIJTEN
schijt
scheet
scheten
hebben
gescheten
to shit (fart)
109
SCHRIJDEN
110
SCHRIJVEN
111
SCHRIKKEN
112
SCHUILEN
113
geroken
schreed schrijf
hebben
English
to call, to shout to smell, to scent
geschreden
to stride
geschreven
to write
schreef
schreven
schrok
schrokken
schuil
schuilde / school
schuilden / scholen
hebben
geschuild / gescholen
to shelter
SCHUIVEN
schuif
schoof
schoven
hebben
geschoven
to shove
114
SLAAN
sla
sloeg
sloegen
hebben
geslagen
to hit
115
SLAPEN SLIJPEN
slaap slijp
sliep sleep
sliepen slepen
hebben hebben
geslapen geslepen
to sleep
116
geschrokken* to be startled
to sharpen, to polish
Página 5/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
117
SLIJTEN
slijt
sleet
sleten
zijn
gesleten
118
SLINKEN
slink
slonk
slonken
hebben
geslonken
119
SLUIPEN
sluip
sloop
slopen
hebben
geslopen
to sneak, to slink
120
SLUITEN
sluit
sloot
sloten
hebben
gesloten
to close, to shut
121
SMELTEN
smelt
smolt
smolten
hebben
gesmolten
to melt
122
SMIJTEN
smijt
smeet
smeten
hebben
gesmeten
to throw, to fling
123
SNIJDEN
snijd / snij
sneed
sneden
hebben
gesneden
to cut
124
SNUITEN
snuit
snoot
snoten
hebben
gesnoten
to snout, to blow (nose)
125
SNUIVEN
snuif
snoof
snoven
hebben
gesnoven
to sniff, to snort
126
SPANNEN
span
spande
spanden
hebben
gespannen
to strain, to bend (a bow)
127
SPIJTEN SPINNEN
spijt spin
speet spon
speten sponnen
hebben hebben
gespeten gesponnen
to regret
128 129
SPLIJTEN
splijt
spleet
spleten
zijn
gespleten
to split, to cleave
130
SPREKEN
spreek
sprak
spraken
hebben
gesproken
to speak
131
SPRINGEN
spring
sprong
sprongen
hebben
gesprongen
132
SPRUITEN
spruit
sproot
sproten
hebben
gesproten
English
to wear out, to sell to shrink, to decrease in number
to twist
to jump, to spring to sprout, to grow out
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
117
SLIJTEN
slijt
sleet
sleten
zijn
gesleten
118
SLINKEN
slink
slonk
slonken
hebben
geslonken
119
SLUIPEN
sluip
sloop
slopen
hebben
geslopen
to sneak, to slink
120
SLUITEN
sluit
sloot
sloten
hebben
gesloten
to close, to shut
121
SMELTEN
smelt
smolt
smolten
hebben
gesmolten
to melt
122
SMIJTEN
smijt
smeet
smeten
hebben
gesmeten
to throw, to fling
123
SNIJDEN
snijd / snij
sneed
sneden
hebben
gesneden
to cut
124
SNUITEN
snuit
snoot
snoten
hebben
gesnoten
to snout, to blow (nose)
125
SNUIVEN
snuif
snoof
snoven
hebben
gesnoven
to sniff, to snort
126
SPANNEN
span
spande
spanden
hebben
gespannen
to strain, to bend (a bow)
127
SPIJTEN SPINNEN
spijt spin
speet spon
speten sponnen
hebben hebben
gespeten gesponnen
to regret
128 129
SPLIJTEN
splijt
spleet
spleten
zijn
gespleten
to split, to cleave
130
SPREKEN
spreek
sprak
spraken
hebben
gesproken
to speak
131
SPRINGEN
spring
sprong
sprongen
hebben
gesprongen
132
SPRUITEN
spruit
sproot
sproten
hebben
gesproten
to sprout, to grow out
133
SPUITEN
spuit
spoot
spoten
hebben
gespoten
to spout, to squirt
134
STAAN STEKEN
136
STELEN
sta steek steel
stond stak stal
stonden staken stalen
hebben hebben hebben
gestaan gestoken gestolen
to stand
135
137
STERVEN
sterf
stierf
stierven
zijn
gestorven
to die
138
STIJGEN
stijg
steeg
stegen
zijn
gestegen
to rise
English
to wear out, to sell to shrink, to decrease in number
to twist
to jump, to spring
to stab, to prick, to sting to steal
Página 6/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
139
STIJVEN
stijf
steef
steven
hebben
gesteven
140
STINKEN
stink
stonk
stonken
hebben
gestonken
141
STOTEN
stoot
stootte
stootten
hebben
gestoten
to push, to bump
142
STRIJDEN
streed
streden
gestreden
to battle, to fight
143
STRIJKEN
strijk
streek
streken
hebben
gestreken
144
STUIVEN
stuif
stoof
stoven
hebben
gestoven
145
TREDEN
treed
trad
traden
hebben
getreden
to tread
146
TREFFEN
tref
trof
troffen
hebben
getroffen
to hit (goal), to strike
147
TREKKEN
trek
trok
trokken
hebben
getrokken
to pull, to draw, to travel
148
VALLEN
val
viel
vielen
zijn
gevallen
149
VANGEN
vang
ving
vingen
hebben
gevangen
150
VAREN
vaar
voer
voeren
hebben
gevaren
151
VECHTEN
vecht
vocht
vochten
hebben
gevochten
English
to starch to stink
to iron (clothes), to strike (flag), to smooth (hair) to cause dust, to whirl, to dash forward
to fall
to catch to fare, to sail to fight
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
139
STIJVEN
stijf
steef
steven
hebben
gesteven
140
STINKEN
stink
stonk
stonken
hebben
gestonken
141
STOTEN
stoot
stootte
stootten
hebben
gestoten
to push, to bump
142
STRIJDEN
streed
streden
gestreden
to battle, to fight
143
STRIJKEN
strijk
streek
streken
hebben
gestreken
144
STUIVEN
stuif
stoof
stoven
hebben
gestoven
145
TREDEN
treed
trad
traden
hebben
getreden
to tread
146
TREFFEN
tref
trof
troffen
hebben
getroffen
to hit (goal), to strike
147
TREKKEN
trek
trok
trokken
hebben
getrokken
to pull, to draw, to travel
148
VALLEN
val
viel
vielen
zijn
gevallen
149
VANGEN
vang
ving
vingen
hebben
gevangen
150
VAREN
vaar
voer
voeren
hebben
gevaren
151
VECHTEN
vecht
vocht
vochten
hebben
gevochten
to fight
152
VERBERGEN
verberg
verborg
verborgen
hebben
verborgen
to hide
153
VERDRIETEN
verdriet
verdroot
verdroten
hebben
verdroten
to grieve
154
VERDWIJNEN
verdwijn
verdween
verdwenen
zijn
verdwenen
155
VERGETEN VERLIEZEN
vergeet verlies
vergat verloor
vergaten verloren
hebben hebben
vergeten verloren
to forget
156 157
VERMIJDEN
vermijd
vermeed
vermeden
hebben
vermeden
to avoid
158
VERSLINDEN
verslind
verslond
verslonden
hebben
verslonden
to devour
159
VINDEN
vind
vond
vonden
hebben
gevonden
160
VLECHTEN
vlecht
vlocht
vlochten
hebben
gevlochten
English
to starch to stink
to iron (clothes), to strike (flag), to smooth (hair) to cause dust, to whirl, to dash forward
to fall
to catch to fare, to sail
to disappear
to lose
to find to plait, to braid
Página 7/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
161
VLIEGEN
vlieg
vloog
vlogen
hebben
gevlogen
162
VOORTSPRUITEN
spruit voort
sproot voort
sproten voort
hebben
163
VOUWEN
164
VRAGEN
vouw vraag
vouwde vroeg
vouwden vroegen
hebben hebben
gevouwen gevraagd
165
VRETEN
vreet
vrat
vraten
hebben
gevreten
to eat, to devour
166
VRIEZEN
vries
vroor
vroren
hebben
gevroren
to freeze
167
VRIJEN
vrij
vree / vrijde
vreeën / vrijden
hebben
gevreeën / gevrijd
168
WAAIEN
waai
waaide / woei
waaiden
hebben
gewaaid
to blow
169
WASSEN
was
waste
wasten
hebben
gewassen
to wash
170
WEGEN WERPEN
weeg werp
woog wierp
wogen wierpen
hebben hebben
gewogen geworpen
to weigh
171 172
WERVEN
werf
wierf
wierven
hebben
geworven
to recruit
173
WETEN
weet
wist
wisten
hebben
geweten
to know
174
WEVEN WIJKEN
176
WIJTEN
weefde week weet
weefden weken weten
hebben hebben hebben
geweven geweken geweten
to weave
175
weef wijk wijt
English
to fly
voortgesproten to result to fold to ask
to make love
to give birth
to give way to blame (something) on
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
161
VLIEGEN
vlieg
vloog
vlogen
hebben
gevlogen
162
VOORTSPRUITEN
spruit voort
sproot voort
sproten voort
hebben
163
VOUWEN
164
VRAGEN
vouw vraag
vouwde vroeg
vouwden vroegen
hebben hebben
gevouwen gevraagd
165
VRETEN
vreet
vrat
vraten
hebben
gevreten
to eat, to devour
166
VRIEZEN
vries
vroor
vroren
hebben
gevroren
to freeze
167
VRIJEN
vrij
vree / vrijde
vreeën / vrijden
hebben
gevreeën / gevrijd
168
WAAIEN
waai
waaide / woei
waaiden
hebben
gewaaid
to blow
169
WASSEN
was
waste
wasten
hebben
gewassen
to wash
170
WEGEN WERPEN
weeg werp
woog wierp
wogen wierpen
hebben hebben
gewogen geworpen
to weigh
171 172
WERVEN
werf
wierf
wierven
hebben
geworven
to recruit
173
WETEN
weet
wist
wisten
hebben
geweten
to know
174
WEVEN WIJKEN
176
WIJTEN
weefde week weet
weefden weken weten
hebben hebben hebben
geweven geweken geweten
to weave
175
weef wijk wijt
177
WIJZEN
wijs
wees
wezen
hebben
gewezen
178
WILLEN
wil
wilde / wou
hebben
gewild
to want
179
WINDEN
wind
wond
wilden / wouden wonden
hebben
gewonden
to wind
180
WINNEN
win
won
wonnen
hebben
gewonnen
to win
181
WORDEN
word
werd
werden
zijn
geworden
to become
182
WREKEN
wreek
wreekte
wreekten
hebben
gewroken
revenge
183
WRIJVEN
wrijf
wreef
wreven
hebben
gewreven
to rub
184
WRINGEN
wring
wrong
wrongen
hebben
gewrongen
English
to fly
voortgesproten to result to fold to ask
to make love
to give birth
to give way to blame (something) on to point out, to indicate, define, show, point
to wring
Página 8/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
185
ZEGGEN
zeg
zei / zegde
zeien / zegden
hebben
gezegd
186
ZENDEN
zend
zond
zonden
hebben
gezonden
187
ZIEN
zie
zag
zagen
hebben
gezien
to see
188
ZIJN ZINGEN
ben zing
was zong
waren zongen
zijn hebben
geweest gezongen
to be
189 190
ZINKEN
zink
zonk
zonken
hebben
gezonken
to sink
191
ZINNEN
zin
zon
zonnen
hebben
gezonnen
to brood
192
ZITTEN ZOEKEN
zit zoek
zat zocht
zaten zochten
hebben hebben
gezeten gezocht
to sit
193 194
ZUIGEN
zuig
zoog
zogen
hebben
gezogen
to suck
195
ZUIPEN
zuip
hebben
gezopen ----
to booze
ZULLEN
zoop zou
zopen
196 197
ZWELGEN
zwelg
zwolg
zwolgen
hebben
gezwolgen
198
ZWELLEN
199
ZWEMMEN
zwel zwem
zwol zwom
zijn hebben
gezwollen gezwommen
200
ZWEREN
zwollen zwommen zworen / zwoeren /
zwoor / zwoer /
h bb
English
to say to send
to sing
to seek, to search
to shall, to will to revel, to dwell (in selfpity) to swell to swim 1. to swear (oath) 2. to
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
185
ZEGGEN
zeg
zei / zegde
zeien / zegden
hebben
gezegd
186
ZENDEN
zend
zond
zonden
hebben
gezonden
187
ZIEN
zie
zag
zagen
hebben
gezien
to see
188
ben zing
was zong
waren zongen
zijn hebben
geweest gezongen
to be
189
ZIJN ZINGEN
190
ZINKEN
zink
zonk
zonken
hebben
gezonken
to sink
191
ZINNEN
zin
zon
zonnen
hebben
gezonnen
to brood
192
ZITTEN ZOEKEN
zit zoek
zat zocht
zaten zochten
hebben hebben
gezeten gezocht
to sit
193 194
ZUIGEN
zuig
zoog
zogen
hebben
gezogen
to suck
195
ZUIPEN
zuip
hebben
gezopen ----
to booze
ZULLEN
zoop zou
zopen
196 197
ZWELGEN
zwelg
zwolg
zwolgen
hebben
gezwolgen
198
ZWELLEN
199
ZWEMMEN
zwel zwem
zwol zwom
zijn hebben
gezwollen gezwommen
200
ZWEREN
zweer
zwoor / zwoer / zweerde
zwollen zwommen zworen / zwoeren / zweerden
hebben
gezworen
201
ZWERVEN
zwerf
zwierf
zwierven
hebben
gezworven
to wander, to ramble
202
ZWIJGEN
zwijg
zweeg
zwegen
hebben
gezwegen
to be silent
English
to say to send
to sing
to seek, to search
to shall, to will to revel, to dwell (in selfpity) to swell to swim 1. to swear (oath) 2. to ulcerate
Página 9/90
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Irregular Verbs
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
English
VERBOS COMBINADOS O DERIVADOS O NO TAN USUALES 203
aanbevelen
beveel aan
beval aan
bevalen aan
hebben
aanbevolen
204
aanbidden
aanbid
aanbad
aanbaden
hebben
aanbeden
205
aanbieden
bied aan
bood aan
boden aan
hebben
aangeboden
offer, present
206
aandoen
doe aan
deed aan
deden aan
hebben
aangedaan
dress, put on
207
aandrijven
drijf aan
dreef aan
dreven aan
hebben
208
aangaan
ga aan
ging aan
gingen aan
zijn
aangegaan
209
aangeven
geef aan
gaf aan
gaven aan
hebben
aangegeven
210
aanhebben
heb aan
had aan
hadden aan
hebben
aangehad
211
aanhouden
houd aan
hield aan
hielden aan
hebben
212
aankijken
kijk aan
keek aan
keken aan
hebben
213
aankomen
kom aan
kwam aan
kwamen aan
zijn
214
aannemen
neem aan
nam aan
namen aan
hebben
aangenomen accept, take, accept a gift
215
aanprijzen
216
aanraden
prijs aan raad aan
prees aan raadde aan
prezen aan raadden aan
hebben hebben
aangeprezen recommend, advise aangeraden advise, recommend
recommend worship
aangedreven propel concern indicate, declare, give, hand, pass wear
aangehouden insist, persist, urge, press aangekeken
look at, view, glance at
aangekomen arrive
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
English
VERBOS COMBINADOS O DERIVADOS O NO TAN USUALES 203
aanbevelen
beveel aan
beval aan
bevalen aan
hebben
aanbevolen
204
aanbidden
aanbid
aanbad
aanbaden
hebben
aanbeden
205
aanbieden
bied aan
bood aan
boden aan
hebben
aangeboden
offer, present
206
aandoen
doe aan
deed aan
deden aan
hebben
aangedaan
dress, put on
207
aandrijven
drijf aan
dreef aan
dreven aan
hebben
208
aangaan
ga aan
ging aan
gingen aan
zijn
aangegaan
209
aangeven
geef aan
gaf aan
gaven aan
hebben
aangegeven
210
aanhebben
heb aan
had aan
hadden aan
hebben
aangehad
211
aanhouden
houd aan
hield aan
hielden aan
hebben
212
aankijken
kijk aan
keek aan
keken aan
hebben
213
aankomen
kom aan
kwam aan
kwamen aan
zijn
214
aannemen
neem aan
nam aan
namen aan
hebben
aangenomen accept, take, accept a gift
215
aanprijzen
216
aanraden
prijs aan raad aan
prees aan raadde aan
prezen aan raadden aan
hebben hebben
aangeprezen recommend, advise aangeraden advise, recommend
217
aansluiten
sluit aan
sloot aan
sloten aan
hebben
aangesloten
218
aansnijden
snijd aan
sneed aan
sneden aan
hebben
aangesneden broach, raise, bring up
219
aanspreken
spreek aan
sprak aan
spraken aan
hebben
220
aansteken
221
aantrekken
steek aan trek aan
stak aan trok aan
staken aan trokken aan
hebben hebben
aangesproken sentiment aangestoken infect, poison, contaminate aangetrokken dress, put on, tighten
222
aanvallen
val aan
viel aan
vielen aan
hebben
223
aanvangen
vang aan
ving aan
vingen aan
hebben
recommend worship
aangedreven propel concern indicate, declare, give, hand, pass wear
aangehouden insist, persist, urge, press aangekeken
look at, view, glance at
aangekomen arrive
connect, join up, include, add, unite adress, appeal to the
aangevallen
attack, assault, violate, storm begin, comence, start, take
aangevangen on, set up
Página 10/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
224
aanvragen
vraag aan
vroeg / vraagde aan
vroegen / vraagden aan
hebben
aangevraagd something
225
aanwijzen
wijs aan
wees aan
wezen aan
hebben
aangewezen point out, designate
226
aanzien
zie aan
zag aan
zagen aan
hebben
227
achterblijven
blijf achter
bleef achter
bleven achter
zijn
228
achteruitrijden
rijd achteruit
229
afblijven
blijf af
bleef af
bleven af
zijn
230
afbreken
breek af
brak af
braken af
hebben
231
afdingen
dong af droeg af dwong af
dongen af droegen af dwongen af
hebben hebben hebben
reed achteruit reden achteruit hebben
Past participle voltooid deelwoord
English
apply, request, applying for
aangezien
the reputation, the rank, the distinction
achtergebleven stay behind achteruitgered reverse en afgebleven keep off afgebroken
hamper, impide, obstruct
232
afdragen
233
afdwingen
ding af draag af dwing af
afgedongen bargain, haggle afgedragen the wearing out afgedwongen extort, enforce
234
afgaan
ga af
ging af
gingen af
zijn
afgegaan
235
afhangen van afkijken
hang af kijk af
hing af keek af
hingen af keken af
hebben hebben
afgehangen afgekeken
depend on, hang, drap
236 237
afkomen
kom af
kwam af
kwamen af
zijn
afgekomen
get finished
238
aflopen
loop af
liep af
liepen af
zijn
afgelopen
fail, go wrong, meet with desaster, flop, fall flat, lose one's face crib
end, expire, incline, slope, slant decrease, take away,
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
224
aanvragen
vraag aan
vroeg / vraagde aan
vroegen / vraagden aan
hebben
aangevraagd something
225
aanwijzen
wijs aan
wees aan
wezen aan
hebben
aangewezen point out, designate
226
aanzien
zie aan
zag aan
zagen aan
hebben
227
achterblijven
blijf achter
bleef achter
bleven achter
zijn
228
achteruitrijden
rijd achteruit
229
afblijven
blijf af
bleef af
bleven af
zijn
230
afbreken
breek af
brak af
braken af
hebben
231
afdingen
dong af droeg af dwong af
dongen af droegen af dwongen af
hebben hebben hebben
reed achteruit reden achteruit hebben
Past participle voltooid deelwoord
English
apply, request, applying for
aangezien
the reputation, the rank, the distinction
achtergebleven stay behind achteruitgered reverse en afgebleven keep off afgebroken
hamper, impide, obstruct
232
afdragen
233
afdwingen
ding af draag af dwing af
afgedongen bargain, haggle afgedragen the wearing out afgedwongen extort, enforce
234
afgaan
ga af
ging af
gingen af
zijn
afgegaan
235
afhangen van afkijken
hang af kijk af
hing af keek af
hingen af keken af
hebben hebben
afgehangen afgekeken
depend on, hang, drap
236 237
afkomen
kom af
kwam af
kwamen af
zijn
afgekomen
get finished
238
aflopen
loop af
liep af
liepen af
zijn
afgelopen
239
afnemen
neem af
nam af
namen af
hebben
afgenomen
240
afraden
raad af
raadde af
raadden af
hebben
afgeraden
dissuade from, advise against
241
afsluiten
sluit af
sloot af
sloten af
hebben
afgesloten
cut off, close, lock up, lock
242
afsnijden
snijd af / snij af
sneed af
sneden af
hebben
afgesneden
cut, sting, reap
243
aftrekken
trek af
trok af
trokken af
hebben
afgetrokken
deduct, subtract
244
afvragen
vraag af
vroeg / vraagde af
vroegen / vraagden af
hebben
afgevraagd
wonder, doubt
245
afwijken
wijk af
week af
weken af
zijn
afgweken
fail, go wrong, meet with desaster, flop, fall flat, lose one's face crib
end, expire, incline, slope, slant decrease, take away, decline, waining, regress
deviate, differ from
Página 11/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
246
afwijzen
wijs af
wees af
wezen af
hebben
afgewezen
247
afzeggen
zeg af
zei / zegde af
zeien / zegden af
hebben
afgezegd
248
bedelven
249
bedenken
bedenk
bedacht
bedachten
hebben
bedacht
250
bedragen
bedraag
bedroeg
bedroegen
hebben
bedragen
251
beetnemen
neem beet
nam beet
namen beet
hebben
252
begaan
bega
beging
begingen
hebben
begaan
commit, perpetrate (per ongeluk doen)
253
begeven
begeef
begaf
begaven
hebben
begeven
mingle, break down, give way, go to pieces
254
begraven
255
begrijpen
begraaf begrijp
begroef begreep
begroeven begrepen
hebben hebben
begraven begrepen
256
behelpen
behelp
behielp
behielpen
hebben
beholpen
make do with, make ends meet
257
bekijken
bekijk
bekeek
bekeken
hebben
bekeken
regard, view, see, notice, perceive, become aware of
258
beklimmen
beklim
beklom
beklommen
hebben
beklommen
259
belijden
belijd
beleed
beleden
hebben
beleden
English
deviate, refuse, decline, reject, turn down cancel bury think over, think out, consider, regard amount to to fool, pull someones leg,
beetgenomen to kid around
bury, dead and gone understand, see, take
ascend, climb, mount, climb up confess, profess, be
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
246
afwijzen
wijs af
wees af
wezen af
hebben
afgewezen
247
afzeggen
zeg af
zei / zegde af
zeien / zegden af
hebben
afgezegd
248
bedelven
249
bedenken
bedenk
bedacht
bedachten
hebben
bedacht
250
bedragen
bedraag
bedroeg
bedroegen
hebben
bedragen
251
beetnemen
neem beet
nam beet
namen beet
hebben
252
begaan
bega
beging
begingen
hebben
begaan
commit, perpetrate (per ongeluk doen)
253
begeven
begeef
begaf
begaven
hebben
begeven
mingle, break down, give way, go to pieces
254
begraven
255
begrijpen
begraaf begrijp
begroef begreep
begroeven begrepen
hebben hebben
begraven begrepen
256
behelpen
behelp
behielp
behielpen
hebben
beholpen
make do with, make ends meet
257
bekijken
bekijk
bekeek
bekeken
hebben
bekeken
regard, view, see, notice, perceive, become aware of
258
beklimmen
beklim
beklom
beklommen
hebben
beklommen
259
belijden
belijd
beleed
beleden
hebben
beleden
260
beschrijven
beschrijf
beschreef
beschreven
hebben
beschreven
261
besluiten
besluit
besloot
besloten
hebben
besloten
262
bespreken
bespreek
besprak
bespraken
hebben
besproken
263
bestaan (uit)
264
bestijgen
besta bestijg
bestond besteeg
bestonde bestegen
hebben zijn
bestaan bestegen
265
bestrijden
bestrijd
bestreed
bestreden
hebben
bestreden
English
deviate, refuse, decline, reject, turn down cancel bury think over, think out, consider, regard amount to to fool, pull someones leg,
beetgenomen to kid around
bury, dead and gone understand, see, take
ascend, climb, mount, climb up confess, profess, be religous describe, sketch, outline decide, terminate, come to an end, bring to a close, finish, stop, end, wind up discuss, review, speak about, talk it over, comment, talk about consist of, exist mount combat, dispute, challenge, contest, question
Página 12/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
266
betreden
betreed
betrad
betraden
hebben
betreden
267
betreffen
betref
betrof
betroffen
hebben
betroffen
268
betrekken
betrek
betrok
betroken
hebben
betrokken
269
bevallen
beval
beviel
bevielen
zijn
bevallen
270
bevaren
271
bevinden (zich-)
272
bevriezen
bevaar bevind bevries
bevoer bevond bevroor
bevoeren bevonden bevroren
hebben hebben hebben
bevaren bevonden bevroren
273
bewijzen
bewijs
bewees
bewezen
hebben
bewezen
274
bezighouden (zich- met)
houd bezig / hou bezig
hield bezig
hielden bezig
hebben
275
bezitten
bezit
bezat
bezaten
hebben
bezeten
possess, own, have
276
bezoeken
bezoek
bezocht
bezochten
hebben
bezocht
call on, visit, drop by, drop in
277
bijeenbrengen
breng bijeen
bracht bijeen
brachten bijen
hebben
278
bijeenkomen
kom bijeen
kwam bijeen
kwamen bijeen
zijn
279
bijhouden
houd bij
hield bij
hielden bij
hebben
bijgehouden
280
bijsluiten
sluit bij
sloot bij
sloten bij
hebben
bijgesloten
English
enter, set foot on concern, affect, touch, regard cloud over, become overcast, darken please, suit sail, navigate be, find myself freeze prove, demostrate, justify, verify
beziggehouden attend to, keep busy
assemble, bring together,
bijeengebracht unite, join
gather, assemble, come
bijeengekomen together, meet
keep up with, keep pace with enclose, envelope, encapsulate, wrap up, cover, surround
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
266
betreden
betreed
betrad
betraden
hebben
betreden
267
betreffen
betref
betrof
betroffen
hebben
betroffen
268
betrekken
betrek
betrok
betroken
hebben
betrokken
269
bevallen
beval
beviel
bevielen
zijn
bevallen
270
bevaren
271
bevinden (zich-)
272
bevriezen
bevaar bevind bevries
bevoer bevond bevroor
bevoeren bevonden bevroren
hebben hebben hebben
bevaren bevonden bevroren
273
bewijzen
bewijs
bewees
bewezen
hebben
bewezen
274
bezighouden (zich- met)
houd bezig / hou bezig
hield bezig
hielden bezig
hebben
275
bezitten
bezit
bezat
bezaten
hebben
bezeten
possess, own, have
276
bezoeken
bezoek
bezocht
bezochten
hebben
bezocht
call on, visit, drop by, drop in
277
bijeenbrengen
breng bijeen
bracht bijeen
brachten bijen
hebben
278
bijeenkomen
kom bijeen
kwam bijeen
kwamen bijeen
zijn
279
bijhouden
houd bij
hield bij
hielden bij
hebben
bijgehouden
280
bijsluiten
sluit bij
sloot bij
sloten bij
hebben
bijgesloten
enclose, envelope, encapsulate, wrap up, cover, surround
281
bijstaan
sta bij
stond bij
stonden bij
hebben
bijgestaan
assist, aid, help, be helful, back up, second
282
binnengaan
ga binnen
ging binnen
gingen binnen
zijn
binnengegaan enter, go in
283
binnenkomen
kom binnen
kwam binnen
kwamen binnen
zijn
binnengekome enter, get in, come in, go into, go inside, go in n
284
binnenvallen
val binnen
viel binnen
vielen binnen
hebben
285
deelnemen
neem deel
nam deel
namen deel
hebben
286
dichtslaan
sla dicht
sloeg dicht
sloegen dicht
hebben
deelgenomen in, co-operate dichtgeslagen slam
287
doorbrengen
breng door
bracht door
brachten door
hebben
doorgebracht spend, pass
English
enter, set foot on concern, affect, touch, regard cloud over, become overcast, darken please, suit sail, navigate be, find myself freeze prove, demostrate, justify, verify
beziggehouden attend to, keep busy
assemble, bring together,
bijeengebracht unite, join
gather, assemble, come
bijeengekomen together, meet
keep up with, keep pace with
binnengevallen invade, barge in participate, take part, join
Página 13/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
288
doordringen
dring door
drong door
drongen door
hebben
289
doorgaan
ga door
ging door
gingen door
zijn
290
doorgeven
geef door
gaf door
geven door
hebben
doorgegeven pass on, blab, tell, feed
291
doorlopen
292
doorslaan
loop door sla door
liep door sloeg door
liepen door sloegen door
zijn hebben
doorgelopen go on doorgeslagen blurt out, let slip out, blab
293
doorstaan
doorsta
doorstond
doorstonden
hebben
doorstaan
294
doortrekken
doortrek
doortrok
doortrokken
hebben
doortrokken
flush, flush out
295
doorzoeken
zoek door
zocht door
zochten door
hebben
doorgezocht
search, go through, ransack, rummage
296
eruitzien
zie eruit
zag eruit
zagen eruit
hebben
eruitgezien
297
ervaren
ervaar
ervoer
ervoeren
hebben
ervaren
298
fijnmalen
maal fijn
maalde fijn
maalden fijn
hebben
fingemalen
299
flauwvallen
val flauw
viel flauw
vielen flauw
hebben
300
gaandoor
301
gadeslaan
English
penetrate, reach, get
doorgedrongen through doorgegaan
continue, go on, carry on, go ahead, proceed, persist, hold on, keep up /on
bear, endure, sustain, stand
experienced grind faint, conk out, swoon,
flauwgevallen have a fainting fit paas trough
sla gade
sloeg gade
sloegen gade
hebben
gedageslagen watch, observe
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
288
doordringen
dring door
drong door
drongen door
hebben
289
doorgaan
ga door
ging door
gingen door
zijn
290
doorgeven
geef door
gaf door
geven door
hebben
doorgegeven pass on, blab, tell, feed
291
doorlopen
292
doorslaan
loop door sla door
liep door sloeg door
liepen door sloegen door
zijn hebben
doorgelopen go on doorgeslagen blurt out, let slip out, blab
293
doorstaan
doorsta
doorstond
doorstonden
hebben
doorstaan
294
doortrekken
doortrek
doortrok
doortrokken
hebben
doortrokken
flush, flush out
295
doorzoeken
zoek door
zocht door
zochten door
hebben
doorgezocht
search, go through, ransack, rummage
296
eruitzien
zie eruit
zag eruit
zagen eruit
hebben
eruitgezien
297
ervaren
ervaar
ervoer
ervoeren
hebben
ervaren
298
fijnmalen
maal fijn
maalde fijn
maalden fijn
hebben
fingemalen
299
flauwvallen
val flauw
viel flauw
vielen flauw
hebben
flauwgevallen
300
gaandoor
301
gadeslaan
sla gade
sloeg gade
sloegen gade
hebben
302
gedragen (zich-)
gedraag
gedroeg
gedroegen
hebben
gedragen
act, behave
303
geven (-om)
geef
gaf
gaven
hebben
gegeven
mind (used with "om"), give, hand over, offer, deliver up, present with, hand over
304
goedvinden
vind goed
vond goed
vonden goed
hebben
305
heengaan
ga heen
ging heen
gingen heen
zijn
306
herroepen
307
herzien
herroep herzie
herriep herzag
herriepen herzagen
hebben hebben
308
houden (-van)
houd / hou (van)
hield (van)
hielden (van)
hebben
309
Past participle voltooid deelwoord
English
penetrate, reach, get
doorgedrongen through doorgegaan
continue, go on, carry on, go ahead, proceed, persist, hold on, keep up /on
bear, endure, sustain, stand
experienced grind faint, conk out, swoon, have a fainting fit paas trough
gedageslagen watch, observe
goedgevonden authorise
depart from, leave,
heengegaan abandon, withdraw, secede herroepen herzien
from, retire call, revoke revise, review, alter, amend love, like, care for (used
gehouden (van) with "van), if not it means to hold, to preserve
houtsnijden
carve
Página 14/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
310
inbreken
breek in
brak in
braken in
hebben
ingebroken
311
indenken (zich-)
denk in
dacht in
dachten in
hebben
ingedachten
312
ingaan
ga in
ging in
gingen in
zijn
ingegaan
take effect, enter, get in
313
ingrijpen
grijp in
greep in
grepen in
hebben
ingegrepen
intervene, serve oneself, take, dive in fall to
314
inhouden
houd in / hou in
hield in
hielden in
hebben
ingehouden
contain, imply,restrain, include
315
innemen
neem in
nam in
namen in
hebben
ingenomen
take up, take medication, swallow
316
inschenken
schenk in
schonk in
schonken in
hebben
ingeschonken pour
317
inschrijven (zich-)
schrijf in
schreef in
schreven in
hebben
ingeschreven
enter, book, register, enroll, enlist, subscribe
318
insluiten
sluit in
sloot in
sloten in
hebben
ingesloten
shut in, encircle, include, enclose, surround, besiege
319
inspuiten
320
invallen
321
inwinnen
spuit in val in win in
spoot in viel in won in
spoten in vielen in wonnen in
hebben hebben hebben
ingespoten ingevallen ingewonnen
322
inzien
zie in
zag in
zagen in
hebben
ingezien
realize, contain, grasp, get to know, hold
323
kiezen
kies
koos
kozen
hebben
gekozen
choose, pick, elect, dial
324
lesgeven
geef les
gaf les
gaven les
hebben
lesgegeven
325
liefhebben
heb lief
had lief
hadden lief
hebben
liefgehad
English
burgle, break in, rob imagine
inject substitue, deputize inquire, the gathering
teach, instruct love, adore, be fond of
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
310
inbreken
breek in
brak in
braken in
hebben
ingebroken
311
indenken (zich-)
denk in
dacht in
dachten in
hebben
ingedachten
312
ingaan
ga in
ging in
gingen in
zijn
ingegaan
take effect, enter, get in
313
ingrijpen
grijp in
greep in
grepen in
hebben
ingegrepen
intervene, serve oneself, take, dive in fall to
314
inhouden
houd in / hou in
hield in
hielden in
hebben
ingehouden
contain, imply,restrain, include
315
innemen
neem in
nam in
namen in
hebben
ingenomen
take up, take medication, swallow
316
inschenken
schenk in
schonk in
schonken in
hebben
ingeschonken pour
317
inschrijven (zich-)
schrijf in
schreef in
schreven in
hebben
ingeschreven
enter, book, register, enroll, enlist, subscribe
318
insluiten
sluit in
sloot in
sloten in
hebben
ingesloten
shut in, encircle, include, enclose, surround, besiege
319
inspuiten
320
invallen
321
inwinnen
spuit in val in win in
spoot in viel in won in
spoten in vielen in wonnen in
hebben hebben hebben
ingespoten ingevallen ingewonnen
322
inzien
zie in
zag in
zagen in
hebben
ingezien
realize, contain, grasp, get to know, hold
323
kiezen
kies
koos
kozen
hebben
gekozen
choose, pick, elect, dial
324
lesgeven
geef les
gaf les
gaven les
hebben
lesgegeven
325
liefhebben
326
lijden
heb lief lijd
had lief leed
hadden lief leden
hebben hebben
liefgehad geleden
327
meebrengen
breng mee
bracht mee
brachten mee
hebben
328
meedoen
doe mee
deed mee
dede mee
hebben
meegedaan
participate, take part, join in, co-operate
329
meegaan
ga mee
ging mee
gingen mee
zijn
meegegaan
accompany, conduct, come along with, escort, chaperon, walk along
330
meenemen
neem mee
nam mee
namen mee
hebben
English
burgle, break in, rob imagine
inject substitue, deputize inquire, the gathering
teach, instruct love, adore, be fond of suffer
meegebracht bring along, bring, carry
take away, take along,
meegenomen collect, pick up, take, fetch, come round for
331
meevallen
val mee
viel mee
vielen mee
hebben
332
misdragen (zich-)
misdraag
misdroeg
misdroegen
hebben
meegevallen turn out better than misdragen
misbehave, violate
Página 15/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
333
mislopen
loop mis
liep mis
liepen mis
hebben
misgelopen
miss, overlook
334
misverstaan
versta mis
hebben
misverstaan
misunderstand
335
nadenken
denk na
dacht na
dachten na
hebben
nagedacht
336
najagen
jaag na
joeg na
joegen na
337
nakijken
kijk na
keek na
keken na
hebben
nagekeken
look after, look around
338
nalaten
laat na
liet na
lieten na
hebben
nagelaten
fail, leave behind
339
navragen
vraag na
nagevraagd
query, inquire, ask
nazenden neerlaten
hebben hebben
nagezonden neergelaten
forward on
341
zend na laat neer
vroegen / vraagden na zonden na lieten neer
hebben
340
vroeg / vraagde na zond na liet neer
342
neerslaan
sla neer
sloeg neer
sloegen neer
hebben
343
ombrengen
breng om
bracht om
brachten om
hebben
omgebracht
344
omgaan met
ga om
ging om
gingen om
zijn
omgegaan
associate with, mix with, hang around with, have contact with
345
omgeven
omgeef
omgaf
omgaven
hebben
omgeven
surround, circle, enfold, envelope
verstond mis verstonden mis
hebben
nagejaagd
English
think, consider, ponder, wonder, reflect chase, pursue, persecute, strive after, aim for, haunt
lower
neergeslagen knock down, floor murder, finish off, kill
die, fall, pass away, perish,
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
333
mislopen
loop mis
liep mis
liepen mis
hebben
misgelopen
miss, overlook
334
misverstaan
versta mis
hebben
misverstaan
misunderstand
335
nadenken
denk na
dacht na
dachten na
hebben
nagedacht
336
najagen
jaag na
joeg na
joegen na
337
nakijken
kijk na
keek na
keken na
hebben
nagekeken
look after, look around
338
nalaten
laat na
liet na
lieten na
hebben
nagelaten
fail, leave behind
339
navragen
vraag na
nagevraagd
query, inquire, ask
nazenden neerlaten
hebben hebben
nagezonden neergelaten
forward on
341
zend na laat neer
vroegen / vraagden na zonden na lieten neer
hebben
340
vroeg / vraagde na zond na liet neer
342
neerslaan
sla neer
sloeg neer
sloegen neer
hebben
343
ombrengen
breng om
bracht om
brachten om
hebben
omgebracht
344
omgaan met
ga om
ging om
gingen om
zijn
omgegaan
associate with, mix with, hang around with, have contact with
345
omgeven
omgeef
omgaf
omgaven
hebben
omgeven
surround, circle, enfold, envelope
verstond mis verstonden mis
hebben
nagejaagd
English
think, consider, ponder, wonder, reflect chase, pursue, persecute, strive after, aim for, haunt
lower
neergeslagen knock down, floor murder, finish off, kill
die, fall, pass away, perish, succumb, be killed, depart this earth, be killed in action, depart this life
346
omkomen
kom om
kwam om
kwamen om
zijn
omgekomen
347
omkopen
koop om
kocht om
kochten om
hebben
omgekocht
bribe, corrupt
348
omschrijven
omshrijf
omschreef
omschreven
hebben
omschreven
define, describe, sketch, outline
349
onderbreken
onderbreek
onderbrak
onderbraken
hebben
onderbroken obstruct, stonewall, hinder
350
onderbrengen
breng onder
351
onderduiken
duik onder
dook onder
doken onder
zijn
352
ondergaan
ga onder
ging onder
gingen onder
zijn
interrupt, hamper, impede, accommodate, house,
bracht onder brachten onder
hebben
ondergebracht shelter, lodge, take in to the house
ondergedonken go into hiding suffer, undergo, sink,
ondergegaan perish, set
Página 16/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
353
onderhouden
onderhoud / onderhou
onderhield
onderhielden
hebben
onderhouden provided for
354
ondernemen
onderneem
ondernam
ondernamen
hebben
ondernomen oneself
355
onderscheiden
onderscheid
ondersheidde
onderscheidde n
hebben
356
ondervinden
ondervind
ondervond
ondervonden
hebben
ondervonden experience, encounter, feel
357
ondervragen
vraag onder
vroeg / vraagde onder
vroegen / vraagden onder
hebben
ondervraagd
358
onderwerpen
onderwerp
onderwierp
onderwierpen
hebben
onderworpen themes
359
onderwijzen
onderwijs
onderwees
onderwezen
hebben
onderwezen
teach, studying
360
onderzoeken
onderzoek
onderzocht
onderzochten
hebben
onderzocht
enquire, investigate, examine, explore, research
361
ontbinden
ontbind
ontbond
ontbonden
hebben
ontbonden
dissolve, melt away
362
ontbreken
ontbreek
ontbrak
ontbraken
hebben
ontbroken
lack, be missing, be absent, be lacking
363
ontgaan
ontga
ontging
ontgingen
zijn
ontgaan
364
ontheffen
onthef
onthief
onthieven
hebben
ontheven
365
onthouden
onthoud / onthou
onthield
onthielden
hebben
onthouden
English
entertain, take care of, undertake, start, take upon distinguish from each
onderscheiden other, discern
interrogate, question, interpellate, subsidie, grant subject, the topics, the
escape, slip one´s mind exempt, relieve someone of an obligation remember, deny, record
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
353
onderhouden
onderhoud / onderhou
onderhield
onderhielden
hebben
onderhouden
354
ondernemen
onderneem
ondernam
ondernamen
hebben
ondernomen oneself
355
onderscheiden
onderscheid
ondersheidde
onderscheidde n
hebben
356
ondervinden
ondervind
ondervond
ondervonden
hebben
ondervonden experience, encounter, feel
357
ondervragen
vraag onder
vroeg / vraagde onder
vroegen / vraagden onder
hebben
ondervraagd
358
onderwerpen
onderwerp
onderwierp
onderwierpen
hebben
onderworpen themes
359
onderwijzen
onderwijs
onderwees
onderwezen
hebben
onderwezen
teach, studying
360
onderzoeken
onderzoek
onderzocht
onderzochten
hebben
onderzocht
enquire, investigate, examine, explore, research
361
ontbinden
ontbind
ontbond
ontbonden
hebben
ontbonden
dissolve, melt away
362
ontbreken
ontbreek
ontbrak
ontbraken
hebben
ontbroken
lack, be missing, be absent, be lacking
363
ontgaan
ontga
ontging
ontgingen
zijn
ontgaan
364
ontheffen
onthef
onthief
onthieven
hebben
ontheven
365
onthouden
366
ontnemen
367
English
entertain, take care of, provided for undertake, start, take upon distinguish from each
onderscheiden other, discern
interrogate, question, interpellate, subsidie, grant subject, the topics, the
escape, slip one´s mind exempt, relieve someone of an obligation
onthield
onthielden
hebben
onthouden
remember, deny, record
ontnam ontlsoeg
ontnamen ontsloegen
hebben hebben
ontnomen ontslagen
deprive of, the deprivation
ontslaan
onthoud / onthou ontneem ontsla
368
ontstaan
ontsta
ontstond
ontstonden
zijn
ontstaan
arise, originate, come into existance, come into being
369
ontsteken
ontsteek
ontstak
ontstaken
hebben
ontsteek
become septic, light, ignite, set fire, kindle, inflame, make burning
370
ontvangen
ontvang
ontving
ontvingen
hebben
ontvangen
receive, entertain
371
ontwerpen
ontwerp ontwijk ontzeg
ontwierp ontweek ontzegde
ontwierpen ontweken ontzegden
hebben hebben hebben
ontworpen ontweken ontzegd
design
372
ontwijken
373
ontzeggen
dismiss, fire, discharge
avoid, evade deny
Página 17/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
374
opbergen
berg op
borg op
borgen op
hebben
opgeborgen
put away, store, archivate, file, document, organize
375
opblazen
blaas op
blies op
bliezen op
hebben
opgeblazen
inflate, blow up, overdo, exaggerate, blow out of proportions
376
opdragen
draag op
droeg op
droegen op
hebben
opgedragen
aggravate, burden
377
opgaan
ging op gaf op hing op
gingen op gaven op hingen op
zijn hebben hebben
opgegaan opgegeven opgehangen
rise, ascend, go up, climb
English
378
opgeven
379
ophangen
ga po geef op hang op
380
opheffen
hef op
hief op
hieven op
hebben
opgeheven
381
ophouden
houd op / hou op
hield op
hielden op
hebben
opgehouden
382
opkijken
kijk op
keek op
keken op
hebben
opgekeken
be astonished, be surprised, be amazed
383
opkomen
kom op
kwam op
kwamen op
zijn
opgekomen
arise, occure, show up, attend, observe, witness, be present at
384
oplopen
loop op
liep op
liepen op
zijn
opgelopen
385
opnemen
neem op
nam op
namen op
hebben
opgenomen
386
oprijzen
rijs op
rees op
rezen op
hebben
opgerezen
declare, give up hope hang on, suspend from raise, lift, heave, lift up -discontinuecease, desist from
contract, catch, get, receive record arise
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
374
opbergen
berg op
borg op
borgen op
hebben
opgeborgen
put away, store, archivate, file, document, organize
375
opblazen
blaas op
blies op
bliezen op
hebben
opgeblazen
inflate, blow up, overdo, exaggerate, blow out of proportions
376
opdragen
draag op
droeg op
droegen op
hebben
opgedragen
aggravate, burden
377
opgaan
ging op gaf op hing op
gingen op gaven op hingen op
zijn hebben hebben
opgegaan opgegeven opgehangen
rise, ascend, go up, climb
English
378
opgeven
379
ophangen
ga po geef op hang op
380
opheffen
hef op
hief op
hieven op
hebben
opgeheven
381
ophouden
houd op / hou op
hield op
hielden op
hebben
opgehouden
382
opkijken
kijk op
keek op
keken op
hebben
opgekeken
be astonished, be surprised, be amazed
383
opkomen
kom op
kwam op
kwamen op
zijn
opgekomen
arise, occure, show up, attend, observe, witness, be present at
384
oplopen
loop op
liep op
liepen op
zijn
opgelopen
385
opnemen
neem op
nam op
namen op
hebben
opgenomen
386
oprijzen
rijs op
rees op
rezen op
hebben
opgerezen
387
oproepen
roep op
riep op
riepen op
hebben
opgeroepen
388
opschieten
schiet op
schoot op
schoten op
hebben
opgeschoten hurry, sprout
389
opschrijven
schrijf op
schreef op
schreven op
hebben
declare, give up hope hang on, suspend from raise, lift, heave, lift up -discontinuecease, desist from
contract, catch, get, receive record arise summon, call up
write down, register, book,
opgeschreven inscribe, note down, list, enter into
390
opslaan
sla op
sloeg op
sloegen op
hebben
opgeslagen
391
opsluiten
392
opstaan
sluit op sta op
sloot op stond op
sloten op stonden op
hebben zijn
opgesloten opgestaan
393
opstijgen
stijg op
steeg op
stegen op
zijn
opgestegen
store, stock, secure, put up, lay up lock up, fasten, corner get up, rise ascend, take off, increase, flare up, climb, bristle, fly up, rise to the surface, become higher, be on the upgrade, get away
Página 18/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
394
optreden
treed op
trad op
traden op
hebben
opgetreden
395
optrekken
trek op
trok op
trokken op
hebben
opgetrokken
396
opvallen
val op
viel op
vielen op
zijn
opgevallen
attract attention, stick out, stand out, protrude, be conspicuous, show off, prance, leap out, jut out
397
opvliegen
vlieg op
vloog op
vlogen op
hebben
opgevlogen
rise, take off, ascend, fly up, become higher
398
opvouwen
vouw op
vouwde op
vouwden op
hebben
opgevouwen fold up, fold in
399
opwinden
wind op
wond op
wonden op
hebben
400
opzoeken
zoek op
zocht op
zochten op
hebben
opgewonden stimulate the reference opgezocht
401
overblijven
blijf over
bleef over
bleven over
zijn
402
overdragen
draag over
droeg over
droegen over
hebben
overgedragen assign
403
overdrijven
404
overgegaan
drijf over ga over
dreef over ging over
dreven over gingen over
hebben zijn
overgedreven over-act, charge overgegaan move over
English
appear, act, operate, proceed, work have contact, hang around with
arouse, excite, stir up,
overgebleven
be left on the shelf, stay alone
405
overgeven
geef over
gaf over
gaven over
hebben
give, hand over, delate, extend, pass, give to, offer, overgegeven present with, hand, deliver up
406
overlaten
laat over
liet over
lieten over
hebben
overgelaten
407
overlijden
lijd
l
d
l d
ij
l d
leave die, pass away, expire
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
394
optreden
treed op
trad op
traden op
hebben
opgetreden
395
optrekken
trek op
trok op
trokken op
hebben
opgetrokken
English
appear, act, operate, proceed, work have contact, hang around with
396
opvallen
val op
viel op
vielen op
zijn
opgevallen
attract attention, stick out, stand out, protrude, be conspicuous, show off, prance, leap out, jut out
397
opvliegen
vlieg op
vloog op
vlogen op
hebben
opgevlogen
rise, take off, ascend, fly up, become higher
398
opvouwen
vouw op
vouwde op
vouwden op
hebben
opgevouwen fold up, fold in
399
opwinden
wind op
wond op
wonden op
hebben
400
opzoeken
zoek op
zocht op
zochten op
hebben
opgewonden stimulate the reference opgezocht
401
overblijven
blijf over
bleef over
bleven over
zijn
overgebleven alone
402
overdragen
draag over
droeg over
droegen over
hebben
overgedragen assign
403
overdrijven
404
overgegaan
drijf over ga over
dreef over ging over
dreven over gingen over
hebben zijn
overgedreven over-act, charge overgegaan move over
arouse, excite, stir up,
be left on the shelf, stay
405
overgeven
geef over
gaf over
gaven over
hebben
give, hand over, delate, extend, pass, give to, offer, overgegeven present with, hand, deliver up
406
overlaten
laat over
liet over
lieten over
hebben
overgelaten
407
overlijden
overlijd
overleed
overleden
zijn
overleden
408
overschrijven
schrijf over
schreef over
schreven over
hebben
overgeschreve transfer, deposit, remit, send n
409
overslaan
410
oversteken
411
overtreden
sla over steek over overtreed
sloeg over stak over overtrad
sloegen over staken over overtraden
hebben hebben hebben
overgeslagen skip, pass over, miss out overgestoken cross over, traverse overtreden offend, break in
412
overtreffen
overtref
overtrof
overtroffen
hebben
413
overwegen
weeg over
woog over
wogen over
hebben
overtroffen
leave die, pass away, expire
outdo, exceed
overgewogen consider, think over
Página 19/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
414
overwinnen
overwin
overwon
overwonnen
zijn
overwonnen
415
paardrijden
rijd paar
reed paard
reden paard
hebben
416
plaatsvinden
vind plaats
vond plaats
vonden plaats
hebben
417
rondtrekken
trek rond
trok rond
trokken rond
hebben
418
rondzwerven
zwerf rond
zwierf rond
zwierven rond
hebben
419
samenbinden
bind samen
bond samen
bonden samen
hebben
paardgereden plaatsgevonde n rondegetrokke n rondegezworve n samengebonde n
420
samenbrengen
breng samen
bracht samen
brachten samen
hebben
samengebracht bring together, join
421
samenvallen
val samen
viel samen
vielen samen
hebben
ssamengevalle coincide, converge, correspond n
422
samenzweren
423
tegenhouden
English
conquer, overcome, win, win over, master ride (hose back) take place, the happening tramp, tour, migrate, travel around, wander about wander, roam bundle, bind, bind together, tie together,tie combine, assemble, unite,
conspire stop, bring to a halt, stem,
houd / hou tegen
hield tegen
hielden tegen
hebben
tegengehouden put to a stop, bring to a standstill
424
tegenkomen
kom tegen
kwam tegen
kwamen tegen
zijn
425
tegenspreken
spreek tegen
sprak tegen
spraken tegen
hebben
426
tegenvallen
val tegen
viel tegen
vielen tegen
hebben
427
tegenwerpen
werp tegen
wierp tegen
wierpen tegen
hebben
come across, meet, run
tegengekomen into, find, discover, learn tegengesproke contradict, protest, refute, remonstrate, rebut, object n be disappointing, frustrate,
tegengevallen disillusion, let down
tegengeworpen object, raise objections
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
414
overwinnen
overwin
overwon
overwonnen
zijn
overwonnen
415
paardrijden
rijd paar
reed paard
reden paard
hebben
416
plaatsvinden
vind plaats
vond plaats
vonden plaats
hebben
417
rondtrekken
trek rond
trok rond
trokken rond
hebben
418
rondzwerven
zwerf rond
zwierf rond
zwierven rond
hebben
419
samenbinden
bind samen
bond samen
bonden samen
hebben
paardgereden plaatsgevonde n rondegetrokke n rondegezworve n samengebonde n
420
samenbrengen
breng samen
bracht samen
brachten samen
hebben
samengebracht bring together, join
421
samenvallen
val samen
viel samen
vielen samen
hebben
ssamengevalle coincide, converge, correspond n
422
samenzweren
423
tegenhouden
English
conquer, overcome, win, win over, master ride (hose back) take place, the happening tramp, tour, migrate, travel around, wander about wander, roam bundle, bind, bind together, tie together,tie combine, assemble, unite,
conspire stop, bring to a halt, stem,
houd / hou tegen
hield tegen
hielden tegen
hebben
tegengehouden put to a stop, bring to a standstill come across, meet, run
424
tegenkomen
kom tegen
kwam tegen
kwamen tegen
zijn
tegengekomen into, find, discover, learn tegengesproke contradict, protest, refute, remonstrate, rebut, object n
425
tegenspreken
spreek tegen
sprak tegen
spraken tegen
hebben
426
tegenvallen
val tegen
viel tegen
vielen tegen
hebben
427
tegenwerpen
werp tegen
wierp tegen
wierpen tegen
hebben
428
terugkomen
kom terug
kwam terug
kwamen terug
zijn
429
toegeven
geef toe
gaf toe
gaven toe
hebben
toegegeven
430
toelaten
laat toe
liet toe
lieten toe
hebben
toegelaten
431
toenemen
neem toe
nam toe
namen toe
hebben
432
toeschrijven aan
433
toeslaan
shrijf toe sla toe
schreef toe sloeg toe
schreven toe sloegen toe
hebben hebben
434
toestaan
sta toe
stond toe
stonden toe
hebben
be disappointing, frustrate,
tegengevallen disillusion, let down
tegengeworpen object, raise objections return, backtrack,
teruggekomen backpedal
admit, acknowledge, give in, indulge, yield, admit the truth
admit, let in increase , rise, grow, toegenomen expand, arise, ascent, extend toegeschreven assign to, ascribe, attribute
toegeslagen toegestaan
strike allow, permit, concede, grant, tolerate, authorize, submit to
Página 20/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
435
toewijzen
wijs toe
wees toe
wezen toe
hebben
toegewezen
436
tweegbrengen
437
uitblinken
438
uitdoen
blink uit doe uit
blonk uit deed uit
blonken uit deden uit
hebben hebben
uitgeblonken outshine turn out, swithc off uitgedaan
439
uitgaan
ga uit
ging uit
gingen uit
zijn
uitgegaan
going out, feast, revel
440
uitgeven
geef uit
gaf uit
gaven uit
hebben
uitgegeven
spend, publish, issue, release, launch, start
441
uitglijden
glijd / glij uit
gleed uit
gleden uit
hebben
uitgegleden
442
uitkiezen
kies uit
koos uit
kozen uit
hebben
uitgekozen
443
uitkijken
kijk uit
keek uit
keken uit
hebben
uitgekeken
444
uitkomen
kom uit
kwam uit
kwamen uit
zijn
uitgekomen
445
uitladen
laad uit
laadde uit
laadden uit
hebben
uitgeladen
446
uitroepen
roep uit
riep uit
riepen uit
hebben
uitgeroepen
exclaim, shout, roar, scream, yell, cry out
447
uitscheiden
scheid uit
scheidde uit
scheidden uit
hebben
uitgescheid
quit, give up, stop, cease, abandon
448
uitschelden
scheld uit
schold uit
scholden uit
hebben
English
assign, allocate, confer, allot, bestow on, give effect
slip select, choose, sort out, pick out, prefer, pick, single out watch out, look out, watch for come out, come true, become known unload
uitgescholden call someone names
exclude, rule out, alienate,
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
435
toewijzen
wijs toe
wees toe
wezen toe
hebben
toegewezen
436
tweegbrengen
437
uitblinken
438
uitdoen
blink uit doe uit
blonk uit deed uit
blonken uit deden uit
hebben hebben
uitgeblonken outshine turn out, swithc off uitgedaan
439
uitgaan
ga uit
ging uit
gingen uit
zijn
uitgegaan
going out, feast, revel
440
uitgeven
geef uit
gaf uit
gaven uit
hebben
uitgegeven
spend, publish, issue, release, launch, start
441
uitglijden
glijd / glij uit
gleed uit
gleden uit
hebben
uitgegleden
442
uitkiezen
kies uit
koos uit
kozen uit
hebben
uitgekozen
443
uitkijken
kijk uit
keek uit
keken uit
hebben
uitgekeken
444
uitkomen
kom uit
kwam uit
kwamen uit
zijn
uitgekomen
445
uitladen
laad uit
laadde uit
laadden uit
hebben
uitgeladen
446
uitroepen
roep uit
riep uit
riepen uit
hebben
uitgeroepen
exclaim, shout, roar, scream, yell, cry out
447
uitscheiden
scheid uit
scheidde uit
scheidden uit
hebben
uitgescheid
quit, give up, stop, cease, abandon
448
uitschelden
scheld uit
schold uit
scholden uit
hebben
449
uitsluiten
sluit uit
sloot uit
sloten uit
hebben
450
uitspreken
spreek uit
sprak uit
spraken uit
hebben
451
uitstaan
sta uit
stond uit
stonden uit
hebben
uitgestaan
452
uitsteken
steek uit
stak uit
staken uit
hebben
uitgestoken
the sticking out, the bulging, the protruding
453
uittrekken
trek uit
trok uit
troken uit
hebben
uitgetrokken
exact, pull out, get undone, unpick
454
uitvinden
vind uit
vond uit
vonden uit
hebben
uitgevonden
invent
English
assign, allocate, confer, allot, bestow on, give effect
slip select, choose, sort out, pick out, prefer, pick, single out watch out, look out, watch for come out, come true, become known unload
uitgescholden call someone names
exclude, rule out, alienate, except, shut out, except from pronounce, talk out, finish, uitgesproken talk over, have out
uitgesloten
Página 21/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
455
uitwijzen
wijs uit
wees uit
wezen uit
hebben
uitgewezen
expel, banish
456
uitzenden
zend uit
zond uit
zonden uit
hebben
uitgezonden
broadcast, transmit, emit, send out
457
uitzien
zie uit
zag uit
zagen uit
hebben
uitgezien
458
uitzoeken
zoek uit
zocht uit
zochten uit
hebben
459
uitzuigen
zuig uit
zoog uit
zogen uit
hebben
460
vastbinden
bind vast
bond vast
bonden vast
hebben
461
vasthouden (zich-)
houd vast / hoe vast
hield vast
hielden vast
hebben
462
verbieden
verbied
verbood
verboden
hebben
verboden
463
verbinden
verbind
verbond
verbonden
hebben
verbonden
464
verblijven
465
verdenken
verblijf verdenk
verbleef verdacht
verbleven verdachten
zijn hebben
verbleven verdacht
466
verdragen
verdraag
verdroeg
verdroegen
hebben
verdragen
endure, bear, sustain, stand
467
verdrijven
verdrijf
verdreef
verdreven
hebben
verdreven
chase, drive off, banish, ban, expel, exile, ostracize, repel, exorcise
English
look foward to choose, select, sort out, pick out, prefer, pick, single uitgezocht out bleed, ransack, strip bare, uitgezogen gut, empty tie, bind, bind fast, pinion, vastgebonden fasten, tie up, bind up, join the holding, the preserving,
vastgehouden hold, preserve
prohibit, forbid, inhibit link, connect, join, dress, engage stay, remain suspect
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
455
uitwijzen
wijs uit
wees uit
wezen uit
hebben
uitgewezen
expel, banish
456
uitzenden
zend uit
zond uit
zonden uit
hebben
uitgezonden
broadcast, transmit, emit, send out
457
uitzien
zie uit
zag uit
zagen uit
hebben
uitgezien
458
uitzoeken
zoek uit
zocht uit
zochten uit
hebben
459
uitzuigen
zuig uit
zoog uit
zogen uit
hebben
460
vastbinden
bind vast
bond vast
bonden vast
hebben
461
vasthouden (zich-)
houd vast / hoe vast
hield vast
hielden vast
hebben
462
verbieden
verbied
verbood
verboden
hebben
verboden
463
verbinden
verbind
verbond
verbonden
hebben
verbonden
464
verblijven
465
verdenken
verblijf verdenk
verbleef verdacht
verbleven verdachten
zijn hebben
verbleven verdacht
466
verdragen
verdraag
verdroeg
verdroegen
hebben
verdragen
endure, bear, sustain, stand
467
verdrijven
verdrijf
verdreef
verdreven
hebben
verdreven
chase, drive off, banish, ban, expel, exile, ostracize, repel, exorcise
468
verdrinken
verdrink
verdronk
verdronken
hebben
verdronken
469
vergelijken
vergelijk
vergeleek
vergeleken
hebben
vergeleken
470
vergeven
vergeef
vergaf
vergaven
hebben
vergeven
471
verjagen
verjaag
verjaagde
verjaagden
hebben
verjaagd
chase
472
verkiezen
verkies
verkoos
verkozen
hebben
verkozen
elect, choose, select, prefer, pick, sort out
473
verkopen
verkoop
verkocht
verkochten
hebben
verkocht
sell, trade
474
verkrijgen
verkrijg
verkreeg
verkregen
hebben
verkregen
obtain, gain, win
475
verlaten vernemen
verlaat verneem
verliet vernam
verlieten vernamen
hebben hebben
verlaten vernomen
leave, desert
476
English
look foward to choose, select, sort out, pick out, prefer, pick, single uitgezocht out bleed, ransack, strip bare, uitgezogen gut, empty tie, bind, bind fast, pinion, vastgebonden fasten, tie up, bind up, join the holding, the preserving,
vastgehouden hold, preserve
prohibit, forbid, inhibit link, connect, join, dress, engage stay, remain suspect
drown, be drowned, booze away, inundate, flood compare with, compare to, equate, confront forgive, pardon, misdeal, excuse
learn
Página 22/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
477
verraden
verraad
verraadde
verraadden
hebben
verraden
478
verschieten
479
verschijnen
verschiet verschijn
verschoot verscheen
verschoten verschenen
hebben zijn
verschoten verschenen
480
verslaan
versla
versloeg
versloegen
hebben
verslagen
defeat, beat, conquer, overcome, win, win over
481
verslapen (zich-)
verslaap
versliep
versliepen
hebben
verslapen
oversleep
482
verslijten
verslijt
versleet
versleten
hebben
versleten
wear out, become worn, get worn out
483
verstaan
versta
verstond
verstonden
hebben
verstaan
understand
484
verstrijken
verstrijk
verstreek
verstreken
hebben
verstreken
expire, elapse, pass, go by
485
vertrekken
vertrek
vertrok
vertroken
hebben
vertrokken
leave, depart, take off, go away
486
vervallen
verval
verviel
vervielen
hebben
vervallen
disintegrate, decay, fall to bits, crumble, fall apart, go to ruin
487
vervangen
vervang
verving
vervingen
hebben
vervangen
replace, substitue
488
verwerpen
verwerp
verwierp
verwierpen
hebben
verworpen
turndown, reject, disapprove, decline, repudiate, refuse, disclaim, denounce, spurn, object to
English
betray, squeal, inform against, give away, peach fade, tarnish, change color appear
acquire, obtain, procure,
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
477
verraden
verraad
verraadde
verraadden
hebben
verraden
478
verschieten
479
verschijnen
verschiet verschijn
verschoot verscheen
verschoten verschenen
hebben zijn
verschoten verschenen
480
verslaan
versla
versloeg
versloegen
hebben
verslagen
defeat, beat, conquer, overcome, win, win over
481
verslapen (zich-)
verslaap
versliep
versliepen
hebben
verslapen
oversleep
482
verslijten
verslijt
versleet
versleten
hebben
versleten
wear out, become worn, get worn out
483
verstaan
versta
verstond
verstonden
hebben
verstaan
understand
484
verstrijken
verstrijk
verstreek
verstreken
hebben
verstreken
expire, elapse, pass, go by
485
vertrekken
vertrek
vertrok
vertroken
hebben
vertrokken
leave, depart, take off, go away
486
vervallen
verval
verviel
vervielen
hebben
vervallen
disintegrate, decay, fall to bits, crumble, fall apart, go to ruin
487
vervangen
vervang
verving
vervingen
hebben
vervangen
replace, substitue
488
verwerpen
verwerp
verwierp
verwierpen
hebben
verworpen
turndown, reject, disapprove, decline, repudiate, refuse, disclaim, denounce, spurn, object to
489
verwerven
verwerf
verwierf
verwierven
hebben
verworven
acquire, obtain, procure, gain, come by
490
verwijten verwijzen naar
verweet verwees
verweten verwezen
hebben hebben
verweten verwezen
reproach, blaming
491
verwijt verwijs
492
verzenden
verzend
verzond
verzonden
hebben
verzonden
dispatch, despatch, send
493
verzinnen
verzin
verzon
verzonnen
hebben
verzonnen
invent, contrive, devise, make up
494
verzoeken
verzoek
verzocht
verzochten
hebben
verzocht
request, ask, appeal, question
495
voldoen
voldoe
voldeed
voldeden
hebben
voldaan
pay, settle, pay up
English
betray, squeal, inform against, give away, peach fade, tarnish, change color appear
refer to, direct, address
Página 23/90
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
496
volhouden
houd vol
hield vol
hielden vol
hebben
497
voorafgaan
ga vooraf
ging vooraf
gingen vooraf
zijn
voorafgegaan precede, go before
498
voorbijgaan
ga voorbij
ging voorbij
gingen voorbij
zijn
voorbijgegaan ride past, sail past
499
voordoen (zich-)
doe voor
deed voor
deden voor
hebben
voorgedaan
500
voorkomen (1)
voorkom
voorkwam
voorkwamen
zijn
voorkomen
501
voorschieten
schiet voor
schoot voor
schoten voor
hebben
voorgeshoten advance
hebben
voorgeschreve requiring, dictating, decreeing, declaring, n
English
keep up, insist, bear,
volgehouden persist, endure, stand, tolerate
pass, overtake, move past, occur, demonstrating, showing prevent, anticipate, meet with objections prescribe, determine,
502
voorschrijven
schrijf voor
schreef voor
schreven voor
ordering 503
voortgaan
ga voort
ging voort
gingen voort
zijn
504
voortkomen
kom voort
kwam voort
kwamen voort
zijn
voortgegaan
continue, proceed, go through with it, carry on originate from, derive from,
voortgekomen decend from, spring from, sprout
505
voortrekken
trek voor
trok voor
trokken voor
hebben
voorgetrokken give preference, favour
506
vooruitgaan
ga vooruit
ging vooruit
gingen vooruit
zijn
vooruitgegaan advance, walk on before
507
voorzien
voorzie
voorzag
voorzagen
hebben
voorzien
508
voorzitten
zit voor
zat voor
zaten voor
hebben
voorgezeten
anticipate, foresee lead, preside, command, direct
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
496
volhouden
houd vol
hield vol
hielden vol
hebben
497
voorafgaan
ga vooraf
ging vooraf
gingen vooraf
zijn
voorafgegaan precede, go before
498
voorbijgaan
ga voorbij
ging voorbij
gingen voorbij
zijn
voorbijgegaan ride past, sail past
499
voordoen (zich-)
doe voor
deed voor
deden voor
hebben
voorgedaan
500
voorkomen (1)
voorkom
voorkwam
voorkwamen
zijn
voorkomen
501
voorschieten
schiet voor
schoot voor
schoten voor
hebben
voorgeshoten advance
hebben
voorgeschreve requiring, dictating, decreeing, declaring, n
English
keep up, insist, bear,
volgehouden persist, endure, stand, tolerate
pass, overtake, move past, occur, demonstrating, showing prevent, anticipate, meet with objections prescribe, determine,
502
voorschrijven
schrijf voor
schreef voor
schreven voor
ordering 503
voortgaan
ga voort
ging voort
gingen voort
zijn
504
voortkomen
kom voort
kwam voort
kwamen voort
zijn
voortgegaan
continue, proceed, go through with it, carry on originate from, derive from,
voortgekomen decend from, spring from, sprout
505
voortrekken
trek voor
trok voor
trokken voor
hebben
voorgetrokken give preference, favour
506
vooruitgaan
ga vooruit
ging vooruit
gingen vooruit
zijn
vooruitgegaan advance, walk on before
507
voorzien
voorzie
voorzag
voorzagen
hebben
voorzien
508
voorzitten
zit voor
zat voor
zaten voor
hebben
voorgezeten
509
waarnemen
neem waar
nam waar
name waar
hebben
510
weerhouden
weerhoud / weerhou
weerhield
weerhielden
hebben
weerhouden
restrain, prevent, dissuade, hold back, obstruct, discourage, stop
511
weggaan
ga weg
ging weg
gingen weg
zijn
weggegaan
go away, leave, depart, break up
512
weggeven
geef weg
gaf weg
gaven weg
hebben
weggegeven give away
513
weglaten
laat weg
liet weg
lieten weg
hebben
weggelaten
514
wegnemen
neem weg
nam weg
namen weg
hebben
weggenomen collect, pick up, take, fetch,
515
wegzenden
516
weven
zend weg weef
zond weg weefde
zonden weg weefden
hebben hebben
weggezonden dismiss geweweven weave
anticipate, foresee lead, preside, command, direct observe, perceive, attend,
waargenomen observe, withness
omite, leave out, drop take out, take away, come round for
Página 24/90
517
Irregular Verbs
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
wijzen
wijs
wees
wezen
hebben
gewezen
English
point, direct
Nota: Todos los verbos fueron tomados del Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English-Dutch Para consultar la correcta conjugación de verbos, revisar la pag: http://www.mijnwoordenboek.nl/EN/ Note: All the verbs were taken from the Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English- Dutch For the right verb form, please check the next web page: http://www.mijnwoordenboek.nl
517
Verb
Stam
Simple past singular
Simple past plural
Auxiliar
Past participle voltooid deelwoord
wijzen
wijs
wees
wezen
hebben
gewezen
English
point, direct
Nota: Todos los verbos fueron tomados del Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English-Dutch Para consultar la correcta conjugación de verbos, revisar la pag: http://www.mijnwoordenboek.nl/EN/ Note: All the verbs were taken from the Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English- Dutch For the right verb form, please check the next web page: http://www.mijnwoordenboek.nl
Página 25/90
Spanish
freír, guisar, asar echar, expulsar, desterrar, ahuyentar, exiliar, expeler firurar, romper, quebrar, fracturar estropear, dañar, amargar, podrirse, pudrirse, corromper, degenerar engañar, estafar, defraudar, timar, despistar empezar, comenzar, iniciar, emprender, inaugurar, arrancar. tapizar, empapelar envidiar almacenar, guardar, salvar, recoger, ordenar mandar, ordenar, encargar, obligar, encomendar, disponer, dictar revolver, manejar, maniobrar, conmover, despachar caer, morir, desaparecer, fallecer, podrirse, gastarse, derrumbarse, ceder, sucumbir rogar, suplicar, solicitar, mendigar, rezar, implorar ofrecer
Irregular Verbs
Spanish
freír, guisar, asar echar, expulsar, desterrar, ahuyentar, exiliar, expeler firurar, romper, quebrar, fracturar estropear, dañar, amargar, podrirse, pudrirse, corromper, degenerar engañar, estafar, defraudar, timar, despistar empezar, comenzar, iniciar, emprender, inaugurar, arrancar. tapizar, empapelar envidiar almacenar, guardar, salvar, recoger, ordenar mandar, ordenar, encargar, obligar, encomendar, disponer, dictar revolver, manejar, maniobrar, conmover, despachar caer, morir, desaparecer, fallecer, podrirse, gastarse, derrumbarse, ceder, sucumbir rogar, suplicar, solicitar, mendigar, rezar, implorar ofrecer morder tomar, coger, agarrar, encadenar, atar, amarrar, amordazar, encuadernar tocar la flauta, soplar, silbar salir, resultar, desprenderse de, deducirse de, desviarse de. quedar, permanecer, no cambiar brillar, relucir, resplandecer asar, guisar, dorar derribar, demoler, desguazar, caer, romper, quebrar, extinguir llevar, traer, entregar, repartir, suministrar, transportar
Página 26/90
Spanish
arreglar, preparar, aderezar, aprestar, apercibir torcer, doblar, inclinar, arquear, encorvar excavar pensar regatear, negociar hacer, realizar, actuar, efectuar llevar puesto, sujetar, apoyar, soportar, aguantar guiar empujar, urgir beber, emborracharse verter, gotear, filtrar, chorrear, divulgarse, manchar, escurrir tirarse de cabeza, bucear, zambullirse obligar, forzar, machacar, infringir, ordenar comer, saborear tocar la flauta, soplar, silbar ir, andar, correr, marcharse, largarse validar
Irregular Verbs
Spanish
arreglar, preparar, aderezar, aprestar, apercibir torcer, doblar, inclinar, arquear, encorvar excavar pensar regatear, negociar hacer, realizar, actuar, efectuar llevar puesto, sujetar, apoyar, soportar, aguantar guiar empujar, urgir beber, emborracharse verter, gotear, filtrar, chorrear, divulgarse, manchar, escurrir tirarse de cabeza, bucear, zambullirse obligar, forzar, machacar, infringir, ordenar comer, saborear tocar la flauta, soplar, silbar ir, andar, correr, marcharse, largarse validar reponerse, curarse, sanar gustar, disfrutar, gozar, deleitarse, divertir dar, entregar, conceder, regalar, otorgar regar, fundir, escanchar, llover torrencialmente resbalar, deslizarse brillar, chispear, abrillantar excavar, desarrollar, convertirse en, concebir coger, agarrar, atrapar, prender, abordar flotar, colgar, depender de
Página 27/90
Spanish
tener, poseer, disponer de subir, levantar, alzar, elevar servir, ayudar, atender, asistir, colaborar, cooperar pasar por, ser llamado levantar, alzar, elevar, subir, izar tener que, hacer falta guardar, contener, retener, aferrarse a picar, derribar, talar, tajar, dar golpes perseguir, cazar seleccionar, elegir, escoger, optar, votar, marcar ver, mirar, contemplar, percibir, notar, observar, vislumbrar, diferenciar, discernir, divisar, vigilar, inspeccionar ascender, escalar, subir sonar, repicar, clavar, fijar a roer, mordisquear pellizcar, economizar, regatear, escatimar llegar, venir, entrar
Irregular Verbs
Spanish
tener, poseer, disponer de subir, levantar, alzar, elevar servir, ayudar, atender, asistir, colaborar, cooperar pasar por, ser llamado levantar, alzar, elevar, subir, izar tener que, hacer falta guardar, contener, retener, aferrarse a picar, derribar, talar, tajar, dar golpes perseguir, cazar seleccionar, elegir, escoger, optar, votar, marcar ver, mirar, contemplar, percibir, notar, observar, vislumbrar, diferenciar, discernir, divisar, vigilar, inspeccionar ascender, escalar, subir sonar, repicar, clavar, fijar a roer, mordisquear pellizcar, economizar, regatear, escatimar llegar, venir, entrar comprar, adquirir, obtener, adueñarse de, apropiarse recibir, aceptar, evitar, huir, escapar atenuar, reducir, disminuirm mermar, aminorar, menguar, decrecer hormigear, ir de puntillas, gatear, ser humilde, ser sumiso, colarse saber, ser capaz cumplir reir, reírse cargar, recargar, embarcar, fletar, cargar un fusil
Página 28/90
Spanish
conceder, autorizar, dejar, consentir, permitir, admitir leer mentir, tomar el pelo estar, encontrarse, acostarse sufrir, padecer parecer, parecerse ir, andar, correr, mover, caminar, pasear, deambular, marchar moler, pulverizar ordeñar calibrar, sondear, medir, comprobar evadir, escapar, eludir, sortear, rehuir querer, tener que, haber de, deber poder, permitirse, estar posibilitado coger, tomar, obtener, agarrar, prender inclinarse descubrir, explotar, desarrollar, descorrer, cultivar, descomponer
Irregular Verbs
Spanish
conceder, autorizar, dejar, consentir, permitir, admitir leer mentir, tomar el pelo estar, encontrarse, acostarse sufrir, padecer parecer, parecerse ir, andar, correr, mover, caminar, pasear, deambular, marchar moler, pulverizar ordeñar calibrar, sondear, medir, comprobar evadir, escapar, eludir, sortear, rehuir querer, tener que, haber de, deber poder, permitirse, estar posibilitado coger, tomar, obtener, agarrar, prender inclinarse descubrir, explotar, desarrollar, descorrer, cultivar, descomponer desarrollarse, nacer, florecer, prosperar soltar pelusa, formar pelusa elogiar, valorar, apreciar, calificar, estimar, glorificar, enaltecer, ponderar adivinar, conjeturar, estimar, suponer, presuponer, especular conducir atar, enlazar, encadenar, ensartar
Página 29/90
Spanish
rasgar, desgarrar, romper, arrancar ponerse de pie, subir, ascender, erectar, levantarse, surgir, mostrar, convertirse en, emerger, alzarse, erguirse gritar, chillar, aullar, berrear, dar alaridos oler, apestar, oler mal dividir, separar, deshacer, soltar, desatar, separarse, divorciarse insultar, blasfemar, maldecir, injuriar, agraviar violar, profanar, deshonrar, atacar, forzar dar, entregar, suministrar, echar, verter crear, desarrollar, diseñar, producir, fabricar, elaborar, hacer afeitar, acortar disparar, cazar, lanzar, herir, tirar parecerse, amanecer, brillar, centellear, destellar, relampaguear
Irregular Verbs
Spanish
rasgar, desgarrar, romper, arrancar ponerse de pie, subir, ascender, erectar, levantarse, surgir, mostrar, convertirse en, emerger, alzarse, erguirse gritar, chillar, aullar, berrear, dar alaridos oler, apestar, oler mal dividir, separar, deshacer, soltar, desatar, separarse, divorciarse insultar, blasfemar, maldecir, injuriar, agraviar violar, profanar, deshonrar, atacar, forzar dar, entregar, suministrar, echar, verter crear, desarrollar, diseñar, producir, fabricar, elaborar, hacer afeitar, acortar disparar, cazar, lanzar, herir, tirar parecerse, amanecer, brillar, centellear, destellar, relampaguear echarse un gas, pedorrearse caminar con dignidad, caminar elegantemente escribir, cartearse con alguien, anillar asustarse, pegarse un susto esconderse, refugiarse, escapar, evadir, ponerse a cubierto empujar hacia adelante golpear, aporrear, abofetear, martillar dormir afilar, pulir, sacar punta, limar
Página 30/90
Spanish
desgastar, gastarse, pasar el tiempo atenuar, reducir, disminuir, restringuir, encogerse colarse, ir de puntillas, adular, halagar cerrar, poner bajo llave, sellar descongelarse, entrar en calor, derretirse echar, tirar, lanzar, arrojar, derribar, tambalearse cortar, picar, pinchar, dar un navajazo, escindir sonarse la nariz inhalar, absorber por la nariz, olfatear tirar, estirar, alargar, armar, engrapar, tensar lamentar, deplorar, sentir hilar, ronronear... Torcer hacer pedazos, repartir, compartir, distribuir, dividir, hablar, parlar, charlar, comunicar, transmitir, conversar saltar, brincar, rebotar brotar, provenir de, ser originario de, proceder de,
Irregular Verbs
Spanish
desgastar, gastarse, pasar el tiempo atenuar, reducir, disminuir, restringuir, encogerse colarse, ir de puntillas, adular, halagar cerrar, poner bajo llave, sellar descongelarse, entrar en calor, derretirse echar, tirar, lanzar, arrojar, derribar, tambalearse cortar, picar, pinchar, dar un navajazo, escindir sonarse la nariz inhalar, absorber por la nariz, olfatear tirar, estirar, alargar, armar, engrapar, tensar lamentar, deplorar, sentir hilar, ronronear... Torcer hacer pedazos, repartir, compartir, distribuir, dividir, hablar, parlar, charlar, comunicar, transmitir, conversar saltar, brincar, rebotar brotar, provenir de, ser originario de, proceder de, derivar de inyectar, vacunar, jeringar, airear, hacer un esfuerzo supremo, arrojar a presión favorecer, embellecer picar robar, hurtar, birlar, afanar morir, fallecer, perecer, entinguirse, desaparecer, acabar crecer, engrandecer, surgir, subir, aumentar, ascender, despegar, alzarse
Página 31/90
Spanish
atiesar, agarrotar, entumecerse, quedarse rígido, anquilosarse apestar, oler mal empujar, chocar, toparse con, dar sacudidas luchar, pelear, combatir, competir planchar, alizar, arriar, cubrir dispersarse, levantar polvo pisar, hollar, probarse, ajustar pegar, batir, influenciar, tener suerte, reunirse, tropezarse con salir, partir, viajar, emigarar, arrastrar, atraer, vagar, deambular, pasear caerse, volcar, fracasar, derrumbarse, desplomarse, hundirse atrapar, prender, pescar, apresar, capturar, apoderarse, agarrar, coger navegar, pilotar, volar, deslizar luchar, pelear, combatir, librar una batalla
Irregular Verbs
Spanish
atiesar, agarrotar, entumecerse, quedarse rígido, anquilosarse apestar, oler mal empujar, chocar, toparse con, dar sacudidas luchar, pelear, combatir, competir planchar, alizar, arriar, cubrir dispersarse, levantar polvo pisar, hollar, probarse, ajustar pegar, batir, influenciar, tener suerte, reunirse, tropezarse con salir, partir, viajar, emigarar, arrastrar, atraer, vagar, deambular, pasear caerse, volcar, fracasar, derrumbarse, desplomarse, hundirse atrapar, prender, pescar, apresar, capturar, apoderarse, agarrar, coger navegar, pilotar, volar, deslizar luchar, pelear, combatir, librar una batalla cubrir, esconder, ocultar, disimular, velar estar en duelo por la muerte de alguien desaparecer, disiparse, salir, abandonar, agotar, zarpar olvidar perder, extravia evitar, escapar, sortear, evadir, eludir, rehuir devorar, comer, destrozar, tragarse, engullir encontrar, descubrir, hallar, troperzarse con, localizar, enredarse, enlazar, trenzar
Página 32/90
Spanish
volar, ir en avión derivar de, descender de, provenir de, proceder de, brotar de doblar, plegar, replegar preguntar, pedir, solicitar devorar, atiborrarse, aprovechar, digerir, carcomer, engullir, hartarse, tragar helar hacer el amor, acostarse, copular, follar, joder, contacto sexual hacer mucho viento, soplar lavar, floreder, hincharse, inflarse calzada... parir, traer al mundo reclutar, contratar, anunciar, hacer propaganda conocer, saber, estar informado tejer ceder, esquivar, escurrirse
Irregular Verbs
Spanish
volar, ir en avión derivar de, descender de, provenir de, proceder de, brotar de doblar, plegar, replegar preguntar, pedir, solicitar devorar, atiborrarse, aprovechar, digerir, carcomer, engullir, hartarse, tragar helar hacer el amor, acostarse, copular, follar, joder, contacto sexual hacer mucho viento, soplar lavar, floreder, hincharse, inflarse calzada... parir, traer al mundo reclutar, contratar, anunciar, hacer propaganda conocer, saber, estar informado tejer ceder, esquivar, escurrirse
localizar un sitio para bombardear, indicar, advertir, dar informes, revelar, delatar, traicionar, anunciar, declarar querer, desear, haber de, tener que vientos, corrientes ganar, vencer, salir victorioso, alcanzar, obtener convertirse convertirse en, volverse, tornarse, pasar a ser vengar, vengarse lustrar, pulir, encerar, abrillantar escurrir, retorcer
Página 33/90
Spanish
decir, contar, narrar, hablar, comunicar enviar, mandar, remitir, expedir, retransmitir, radiar, conducir, dirigir ver, mirar, señalar, contemplar, percibir, notar, observar, vislumbrar, diferenciar, hojear, entrever, vigilar ser, vivir, existir, hallarse, estar cantar, trinar hundirse, sucumbir, desaparecer bajo... tramar, inventar un plan, urdir, planear sentarse buscar chupar, sorber, mamar, succionar, aspirar emborracharse, emborracharse, beber mucho deber, tener que, haber de, ir a hartarse, devorar, atiborrarse, engullir hincharse, inflarse nadar jurar, chinchar, prestar juramento / ulcerar, absesos
Irregular Verbs
Spanish
decir, contar, narrar, hablar, comunicar enviar, mandar, remitir, expedir, retransmitir, radiar, conducir, dirigir ver, mirar, señalar, contemplar, percibir, notar, observar, vislumbrar, diferenciar, hojear, entrever, vigilar ser, vivir, existir, hallarse, estar cantar, trinar hundirse, sucumbir, desaparecer bajo... tramar, inventar un plan, urdir, planear sentarse buscar chupar, sorber, mamar, succionar, aspirar emborracharse, emborracharse, beber mucho deber, tener que, haber de, ir a hartarse, devorar, atiborrarse, engullir hincharse, inflarse nadar jurar, chinchar, prestar juramento / ulcerar, absesos errar, vagabundear, extraviarse, rodar, vagar, pasear callarse, estar en silencio, silenciar
Página 34/90
Spanish
proponer, recomendar, nombrar admirar, adorar, glorificar, venerar ofrecer, ofertar, enseñar, mostrar, manifestar, demostrar, dar, exhibir, vestirse, ponerse, vestir incentivar, animar, motivar, impulsar, alentar, incitar, estimular, naufragar concernir, atañer, entablar, enlazar dar, proporcionar, traspasar, revelar, delatar, traicionar, declarar traer puesto, usar. Sinónimo "dragen" imponer, insistir, instar, imponerse percibir, mirar a, observar, dar un vistazo a llegar, venir, aproximarse, entrar en, acercarse tomar posesión de, asumir, aceptar, relagar recomendar, advertir recomendar, aconsejar
Irregular Verbs
Spanish
proponer, recomendar, nombrar admirar, adorar, glorificar, venerar ofrecer, ofertar, enseñar, mostrar, manifestar, demostrar, dar, exhibir, vestirse, ponerse, vestir incentivar, animar, motivar, impulsar, alentar, incitar, estimular, naufragar concernir, atañer, entablar, enlazar dar, proporcionar, traspasar, revelar, delatar, traicionar, declarar traer puesto, usar. Sinónimo "dragen" imponer, insistir, instar, imponerse percibir, mirar a, observar, dar un vistazo a llegar, venir, aproximarse, entrar en, acercarse tomar posesión de, asumir, aceptar, relagar recomendar, advertir recomendar, aconsejar añadir, agregar
apelar al sentimiento contaminar, infectar, contagiar vestirse, ponerse, vestir atacar, agredir, asaltar, acometer empezar, comenzar, iniciar, entrar en, emprender, arrancar, ponerse en marcha, activarse
Página 35/90
Spanish
solicitar indicar, señalar la reputación, el prestigio, el respeto quedarse atrás reversible
interrumpir, cortar, hacer parar regatear desgastar forzar, extorcer, obligar engañarse, faltar, equivocarse, fracasar, encallar, fallar, equivocarse, perderse, errar depender de creo que es "copiar" acabarse, terminarse, formalizarse inclinarse, declinar disminuir, regresar, rebajar, remover, bajar, llevarse,
Irregular Verbs
Spanish
solicitar indicar, señalar la reputación, el prestigio, el respeto quedarse atrás reversible
interrumpir, cortar, hacer parar regatear desgastar forzar, extorcer, obligar engañarse, faltar, equivocarse, fracasar, encallar, fallar, equivocarse, perderse, errar depender de creo que es "copiar" acabarse, terminarse, formalizarse inclinarse, declinar disminuir, regresar, rebajar, remover, bajar, llevarse, vencer, ahorrar, robar, desaparecer, reducir, descender, recortar, menguar, decaer advertir de algo, prevenir de alguien desconectar, cortar cortar, picar, pinchar, dar un navajazo sustraer, restar, descontar, desgravar preguntarse diferir, diferenciarse, desviarse de, apartarse, ser distinto
Página 36/90
Spanish
rechazar, rehusar, despedir, denegar, rebotar, negar, suspender, descartar, anular, deponer darse de baja, la cancelación, la anulación
considerar, pensar en sumar tomar el pelo, gastar una broma cometer, perpetrar (a propósito) fracasar, quebrantar, quebrar, derrumbar, declinar, amortiguar, desmoronarse, refractar, llevarse un chasco enterrado comprender, entender
ver, mirar, observar, señalar, distinguirse, distinguirse, notar, hojear, abarcar con la vista, distinguir ascender, escalar, subir a, ir subiendo, trepar en profesar, ser religioso
Irregular Verbs
Spanish
rechazar, rehusar, despedir, denegar, rebotar, negar, suspender, descartar, anular, deponer darse de baja, la cancelación, la anulación
considerar, pensar en sumar tomar el pelo, gastar una broma cometer, perpetrar (a propósito) fracasar, quebrantar, quebrar, derrumbar, declinar, amortiguar, desmoronarse, refractar, llevarse un chasco enterrado comprender, entender
ver, mirar, observar, señalar, distinguirse, distinguirse, notar, hojear, abarcar con la vista, distinguir ascender, escalar, subir a, ir subiendo, trepar en profesar, ser religioso describir, definir, detallar, explicar, hacer un boceto, escribir en decidir, terminar, concluir, decidirse a, acordar, convenir en, vencer, resolver, caducar, expirar
discutir, debatir, hablar sobre, criticar, persuadir, discutir sobre, deliberar, hacer cambiar de opinión ser, existir, vivir montar cuestionar, impugnar, atacar
Página 37/90
Spanish
pisar afectar, concerniente, con respecto a ecapottarse, nublarse agradar, dar satisfacción a, contentar, dar gusto a navegar ser, encontrarse a sí mismo helar demostrar, evidenciar, comprobar ocupar tener, propiedades, disponer de, poseer visitar, pasar a ver, ir a ver, pasar por juntar, reunir reunirse seguir el ritmo, mantenerse al ritmo de encerrar, acompañar, incluir, agregar, cubrir, abarcar, dominar, encapsular, abrazar, contener, envolver, acorralar
Irregular Verbs
Spanish
pisar afectar, concerniente, con respecto a ecapottarse, nublarse agradar, dar satisfacción a, contentar, dar gusto a navegar ser, encontrarse a sí mismo helar demostrar, evidenciar, comprobar ocupar tener, propiedades, disponer de, poseer visitar, pasar a ver, ir a ver, pasar por juntar, reunir reunirse seguir el ritmo, mantenerse al ritmo de encerrar, acompañar, incluir, agregar, cubrir, abarcar, dominar, encapsular, abrazar, contener, envolver, acorralar ayudar, asistir, cooperar, servir, colaborar, atender, sostener, secundar entrar, la intrusión entrar, llegar, acceder, caer en, entrar en, meterse, pasar a invadir, el descolgarse participar, formar parte de, tomar parte en azotar (puerta) pasar el tiempo, gastar en
Página 38/90
Spanish
alcanzar, obtener, lograr, llegar a, calar, allegarse, penetrar, acercarse seguir, continuar comunicar, pasar, repasar, hacer correr la voz, chismorrear acelerar el paso
sufrir, soportar, padeder, gastar, digerir, aguantar, resisitir, seguir viviendo, sucumbir tirar de la cadena, jalarle al wc registrar
capaz, capacitado, profesional, experto, competente, experimentado, versado en moler finamente desmayarse, perder el conocimeinto, desvanecerse
ver, notar, observar, distinguir, mirar, estudiar, percibir, examinar, hojear, inspeccionar
Irregular Verbs
Spanish
alcanzar, obtener, lograr, llegar a, calar, allegarse, penetrar, acercarse seguir, continuar comunicar, pasar, repasar, hacer correr la voz, chismorrear acelerar el paso
sufrir, soportar, padeder, gastar, digerir, aguantar, resisitir, seguir viviendo, sucumbir tirar de la cadena, jalarle al wc registrar
capaz, capacitado, profesional, experto, competente, experimentado, versado en moler finamente desmayarse, perder el conocimeinto, desvanecerse
ver, notar, observar, distinguir, mirar, estudiar, percibir, examinar, hojear, inspeccionar comportarse importar (usado con "om"), dar, entregar, ofrecer, transmitir, hacer entrega, presentar, proporcionar, traspasar autorizar, aprobar salir, dejar, irse, abandonar, marcharse, cesar, retirarse revocar revisar, reformar, rever amar, querer (usado con "van), de otro modo significa retener, aferrarse
Página 39/90
Spanish
entrar por la fuerza, cometer un robo imaginar entrar, llegar, acceder, caer en, entrar en, meterse, pasar a servirse a sí mismo contener, comprender tomar medicamento, ingerir vertir, el verter inscribir, registrar, entrar, escupir, renunciar a, desahuciar incluir, ceñir, rodear, cercar, encerrar, acorralar vacunar, inyectar remplazar a alguien
darse cuenta de, comprender, reconocer, entender, concebir, distinguir, calar marcar enseñar, dar clases, educar, instruir, impartir enseñanza amar, querer, mantener
Irregular Verbs
Spanish
entrar por la fuerza, cometer un robo imaginar entrar, llegar, acceder, caer en, entrar en, meterse, pasar a servirse a sí mismo contener, comprender tomar medicamento, ingerir vertir, el verter inscribir, registrar, entrar, escupir, renunciar a, desahuciar incluir, ceñir, rodear, cercar, encerrar, acorralar vacunar, inyectar remplazar a alguien
darse cuenta de, comprender, reconocer, entender, concebir, distinguir, calar marcar enseñar, dar clases, educar, instruir, impartir enseñanza amar, querer, mantener sufrir, padecer traer, trasladar, acompañar, apasionar, alcanzar, transportar participar, formar parte de, tomar parte en acompañar
recoger, traer, ir a buscar, retirar, separar resultar mejor de lo esperado hacer mal, portarse mal, mal comportarse
Página 40/90
Spanish
perderse, pasar por alto mal interpretar, no entender pensar, reflexionar perseguir, cazar, aspirar a, afanarse tras, perseguir judicialmente volver la cabeza, mirar hacia atrás, volver la vista, volver la mirada dejar en herencia, dejar, dejar atrás averiguar
tumbar, doblar, derribar, tumbar de un golpe matar, dar muerte a, terminar, interrumpir, liquidar a una persona llevarse con, tratar a, tener trato con encerrar, circundar, rodear, envolver
Irregular Verbs
Spanish
perderse, pasar por alto mal interpretar, no entender pensar, reflexionar perseguir, cazar, aspirar a, afanarse tras, perseguir judicialmente volver la cabeza, mirar hacia atrás, volver la vista, volver la mirada dejar en herencia, dejar, dejar atrás averiguar
tumbar, doblar, derribar, tumbar de un golpe matar, dar muerte a, terminar, interrumpir, liquidar a una persona llevarse con, tratar a, tener trato con encerrar, circundar, rodear, envolver
morir, caer, morirse, perecer, fallecer, desaparecer sobornar, corromper, cohechar describir, definir, detallar, explicar, hacer un boceto, escribir en interrumpir, cortar, hacer parar hospedar, albergar
sucumbir, desaparecer bajo el agua
Página 41/90
Spanish
cuidado, cuidar, proveer de cuidados emprender, empezar, comenzar, iniciar determinar, distinguir, destacarse, distinguirse, condecorar, diferenciarse sentir, experimentar, pasar por oír, interrogar, enterarse, saber, dar, entender, aprender, escuchar, atender, comprender, reconocer, acceder, examinar, encuestar el asunto, los temas aprender, enseñar investigar, averiguar, comprobar, controlar, rastrear disolver, rescindir, descomponer, derretirse, disolverse faltar, faltar a, estar ausente escapar a la atención excentar, exceptuar, librar a alguien de una obligación recordar, retener, reservarse
Irregular Verbs
Spanish
cuidado, cuidar, proveer de cuidados emprender, empezar, comenzar, iniciar determinar, distinguir, destacarse, distinguirse, condecorar, diferenciarse sentir, experimentar, pasar por oír, interrogar, enterarse, saber, dar, entender, aprender, escuchar, atender, comprender, reconocer, acceder, examinar, encuestar el asunto, los temas aprender, enseñar investigar, averiguar, comprobar, controlar, rastrear disolver, rescindir, descomponer, derretirse, disolverse faltar, faltar a, estar ausente escapar a la atención excentar, exceptuar, librar a alguien de una obligación recordar, retener, reservarse quitar, privar de despedir surgir, empezar, formarze, convertirse en, volverse, ponerse, hacerse, erguirse encender, incendiar, prender fuego a recibir, evitar, huir, aceptar, embolsar, escaparse de diseñar, crear, trazar evitar, esquivar negar, la negación
Página 42/90
Spanish
archivar exagerar, engrosar encargar, gravar, pesar sobre, cargar, mandar, ordenar, agobiar subir, ascender perder toda esperanza colgar, ahorcar, colgarse alzar, elevar, levantar dejar, desistir de, no ponerse alzar la vista, asombrarse, quedarse pasmado, quedarse perplejo, quedarse con la boca abierta
aparecer, acudir, mostrarse, presentarse adquirir, coger, incurrir en, sufrir grabar un texto en la cinta, la grabación surgir
Irregular Verbs
Spanish
archivar exagerar, engrosar encargar, gravar, pesar sobre, cargar, mandar, ordenar, agobiar subir, ascender perder toda esperanza colgar, ahorcar, colgarse alzar, elevar, levantar dejar, desistir de, no ponerse alzar la vista, asombrarse, quedarse pasmado, quedarse perplejo, quedarse con la boca abierta
aparecer, acudir, mostrarse, presentarse adquirir, coger, incurrir en, sufrir grabar un texto en la cinta, la grabación surgir llamar, mandar venir, llamar a, convocar a, hacer venir brotar, apresurar anotar, escribir, inscribir, apuntar, indexar, poner en papel, registrar salvar, depositar, almacenar, guardar asegurar, encerrar, encarcelar ponerse de pie
levantarse, subir, despegar, alzar el vuelo, ascender, emerger, elevarse, levantarse de un salto, tomar velocidad, tirar hacia arriba, echarse a volar
Página 43/90
Spanish
trabajar, proceder llevarse con, tratar a, tener trato con destacarse, llamar la atención, saltar a la vista, ostentar, brillar, exhibir, exponer, extender, resaltar, sobrepasar, descollar, hacerse interesante
doblar, plegar, replegar excitar, incitar, estimular buscar, rastrear, ir a ver quedarse solo, quedar solo transmitir, traspasar, transferir, delegar acusar, culpar, inculpa atravesar, pasar, cruzar dar, entregar, ofrecer, transmitir, hacer entrega, presentar, proporcionar, traspasar dejar morir, morirse, fallecer, dormirse, adormecerse,
Irregular Verbs
Spanish
trabajar, proceder llevarse con, tratar a, tener trato con destacarse, llamar la atención, saltar a la vista, ostentar, brillar, exhibir, exponer, extender, resaltar, sobrepasar, descollar, hacerse interesante
doblar, plegar, replegar excitar, incitar, estimular buscar, rastrear, ir a ver quedarse solo, quedar solo transmitir, traspasar, transferir, delegar acusar, culpar, inculpa atravesar, pasar, cruzar dar, entregar, ofrecer, transmitir, hacer entrega, presentar, proporcionar, traspasar dejar morir, morirse, fallecer, dormirse, adormecerse, adormilarse, dormitarse transferir, pasar, remitir, transcribir, pagar, transmitir, depositar pasar por alto atravesar, cruzar violar superar, sobrepasar, sobrepujar, exceder de, hacer una oferta mejor considerar, adivinar, estimar, conjeturar, apreciar, hacer conjeturas
Página 44/90
Spanish
triunfar, vencer, salir victorioso montar a caballo el suceder viajar alrededor deambular encordar, atar, abrochar, abotonar untar, reunir coincidir conspirar parar, cesar, detener, pararse, poner freno a encontrar, encontrarse, hallar, tropezarse con protestar, objetar, refutar decepcionar, desilusionar, frustrar objetar, alzar objeciones
Irregular Verbs
Spanish
triunfar, vencer, salir victorioso montar a caballo el suceder viajar alrededor deambular encordar, atar, abrochar, abotonar untar, reunir coincidir conspirar parar, cesar, detener, pararse, poner freno a encontrar, encontrarse, hallar, tropezarse con protestar, objetar, refutar decepcionar, desilusionar, frustrar objetar, alzar objeciones regresar, dar la vuelta admitir que algo es verdad dejar pasar, dejar entrar aumentar, crecer, engrandecer, subir, surgir atribuir, imputar
conceder, autorizar
Página 45/90
Spanish
encuestar, admitir, atender a, cumplir con, deber de ser, saber, dar, aprender, pagar, permitir, reconocer, ceder, acceder, repartir, extender
distinguirse, sobresalir cerrar, apagar salir, estar de juerga, dar pasos, ir al paso, andar lanzar, publicar resbalar seleccionar tener cuidado divulgarse, descubrirse descargar gritar, chillar, vocear, vociferar, gritar a voces, hacer estragos, dar gritos parar, terminar, abandonar, suspender, renunciar a, empatar, excretar, prescendir de insultar, injurar
Irregular Verbs
Spanish
encuestar, admitir, atender a, cumplir con, deber de ser, saber, dar, aprender, pagar, permitir, reconocer, ceder, acceder, repartir, extender
distinguirse, sobresalir cerrar, apagar salir, estar de juerga, dar pasos, ir al paso, andar lanzar, publicar resbalar seleccionar tener cuidado divulgarse, descubrirse descargar gritar, chillar, vocear, vociferar, gritar a voces, hacer estragos, dar gritos parar, terminar, abandonar, suspender, renunciar a, empatar, excretar, prescendir de insultar, injurar excluir, aislar, no admitir, negar la entrada discutir, hablar de
sobresalir
desanudar, extraer, limpiar a fondo, hacer, quitarse, estirar el pie, lograr desprender, dejar, salir, sacar, abrir, despertar, arrancar, abandonar, soltar
inventar, averiguar, descubrir, enterarse, detectar
Página 46/90
Spanish
expulsar transmitir estar deseando, esperar, desear seleccionar sangrar, vaciar, descuartizar amarrar, amordazar, atar, agarrotar retener, aferrarse a prohibir, negar, denegar, rehusar conectar, juntar, comprometer el parar sospechar
sufrir, soportar, ponerse, padecer, gastar, digerir, aguantar, resistir, desaparecer, consumir, experimentar, hundirse, comerse, sucumbir, pasar por
expeler, expulsar, ahuyentar, exiliar, echar, desterrar
Irregular Verbs
Spanish
expulsar transmitir estar deseando, esperar, desear seleccionar sangrar, vaciar, descuartizar amarrar, amordazar, atar, agarrotar retener, aferrarse a prohibir, negar, denegar, rehusar conectar, juntar, comprometer el parar sospechar
sufrir, soportar, ponerse, padecer, gastar, digerir, aguantar, resistir, desaparecer, consumir, experimentar, hundirse, comerse, sucumbir, pasar por
expeler, expulsar, ahuyentar, exiliar, echar, desterrar ahogarse comparar perdonar, disculpar
elegir vender obtener, ganar,alcanzar, triunfar desaparecer, irse aprender, enterarse
Página 47/90
Spanish
revelar, traicionar, delatar decolorar, desvanecer aparecer, presentarse triunfar, vencer, salir victorioso quedarse dormido usar, estar usado comprender, oír, entender pasar, expirar, transcurrir, avanzar, declinar salir, marcharse, irse, irse de viaje
caer en ruina, caducar, hundirse, decaer, deshacerse, declinar, derrumbarse, desmoronarse, desplomarse, desintegrarse, desmedrar, fragmentarse
reemplazar a alguien
repeler, desconocer, declinar, descartar, rechazar, negar, suspender, renunciar a, sacudir, denegar, rehusar, subastar, rebatir, no aprobar, no aceptar
Irregular Verbs
Spanish
revelar, traicionar, delatar decolorar, desvanecer aparecer, presentarse triunfar, vencer, salir victorioso quedarse dormido usar, estar usado comprender, oír, entender pasar, expirar, transcurrir, avanzar, declinar salir, marcharse, irse, irse de viaje
caer en ruina, caducar, hundirse, decaer, deshacerse, declinar, derrumbarse, desmoronarse, desplomarse, desintegrarse, desmedrar, fragmentarse
reemplazar a alguien
repeler, desconocer, declinar, descartar, rechazar, negar, suspender, renunciar a, sacudir, denegar, rehusar, subastar, rebatir, no aprobar, no aceptar
recibir, cobrar, adquirir reprochar, reclamar, culpar dirigir, hacer referencia enviar, mandar, despedir, destituir, expulsar, echar, retransmitir, rechazar, emitir, apartar
imaginar, apretar, fantasear, inventar, pensar, estrujar, divagar, idear, planear, concentrarse rogar, solicitar pagar
Página 48/90
Spanish
aguantar, soportar ir a la cabeza, ir delante pasar, adelantar representación, exhibición prevenir un problema, evitar, eliminar un inconveniente adelantar imposición, determinación, declaración
seguir, continuar ser originario de, derivarse de, descender de, brotar privilegiar, favorecer avanzar, adelantar, preceder, progresar prever, anticipar dirigir, gobernar, guiar, mandar, encabezar, ir a la cabeza
Irregular Verbs
Spanish
aguantar, soportar ir a la cabeza, ir delante pasar, adelantar representación, exhibición prevenir un problema, evitar, eliminar un inconveniente adelantar imposición, determinación, declaración
seguir, continuar ser originario de, derivarse de, descender de, brotar privilegiar, favorecer avanzar, adelantar, preceder, progresar prever, anticipar dirigir, gobernar, guiar, mandar, encabezar, ir a la cabeza ver, notar, observar, percibir, estar presente, contemplar, distinguir impedir, detener, retener partir, irse, salir, largarse, marcharse donar omitirse, saltarse, pasar por alto recoger, traer, ir a buscar, retirar, separar
tejer
Página 49/90
Spanish
localizar un sitio, señalar
/EN/
Irregular Verbs
Spanish
localizar un sitio, señalar
/EN/
Página 50/90
Irregular Verbs
BERGEN
opbergen
BEVELEN
aanbevelen
BIDDEN
aanbidden
BIEDEN
aanbieden
verbieden
BINDEN
ontbinden
samenbinden
vastbinden
verbinden
BLAZEN
opblazen
BLIJVEN
achterblijven
afblijven
overblijven
verblijven
BLINKEN
uitblinken
BREKEN
afbreken
inbreken
onderbreken
ontbreken
BRENGEN
bijeenbrengen
doorbrengen
meebrengen
ombrengen
DELVEN
bedelven
DENKEN
bedenken
indenken (zich-)
nadenken
verdenken
DOEN
aandoen
meedoen
uitdoen
voldoen
DRAGEN
afdragen
bedragen
gedragen (zich-)
misdragen (zich-)
BERGEN
opbergen
BEVELEN
aanbevelen
BIDDEN
aanbidden
BIEDEN
aanbieden
verbieden
BINDEN
ontbinden
samenbinden
vastbinden
verbinden
BLAZEN
opblazen
BLIJVEN
achterblijven
afblijven
overblijven
verblijven
BLINKEN
uitblinken
BREKEN
afbreken
inbreken
onderbreken
ontbreken
BRENGEN
bijeenbrengen
doorbrengen
meebrengen
ombrengen
DELVEN
bedelven
DENKEN
bedenken
indenken (zich-)
nadenken
verdenken
DOEN
aandoen
meedoen
uitdoen
voldoen
DRAGEN
afdragen
bedragen
misdragen (zich-)
DRIJVEN
aandrijven
overdrijven
gedragen (zich-) verdrijven
DRINGEN
afdingen
doordringen
DRINKEN
verdrinken
DUIKEN
onderduiken
DWINGEN
afdwingen
GAAN
aangaan
afgaan
begaan
binnengaan
GEVEN
aangeven
begeven
doorgeven
omgeven
GLIJDEN
uitglijden
GRAVEN
begraven
GRIJPEN
begrijpen
ingrijpen
HANGEN
afhangen van
ophangen
HEBBEN
aanhebben
HEFFEN
ontheffen
HELPEN
behelpen
HOUDEN
aanhouden
inhouden
onderhouden
bekijken
nakijken
JAGEN
najagen
opheffen
bijhouden verjagen
KIEZEN
uitkiezen
verkiezen
KIJKEN
aankijken
afkijken
KLIMMEN
beklimmen
KOMEN
aankomen
afkomen
KOPEN
omkopen
verkopen
KRIJGEN
verkrijgen
LADEN
uitladen
LATEN
nalaten
neerlaten
LIJDEN
belijden
overlijden
LIJKEN
vergelijken
LOPEN
aflopen
doorlopen
bijeenkomen binnenkomen
overlaten
toelaten
mislopen
oplopen
MALEN
fijnmalen
NEMEN
aannemen
afnemen
PRIJZEN
aanprijzen
oprijzen
RADEN
aanraden
afraden
RIJDEN
achteruitrijden
paardrijden
ROEPEN
uitroepen
SCHELDEN
oproepen onderscheide n uitschelden
SCHENKEN
inschenken
SCHIETEN
opschieten
SCHIJNEN
verschijnen
SCHRIJVEN
beschrijven
SLAAN
SLIJTEN
dichtslaan verslapen (zich-) verslijten
SLUITEN
aansluiten
afsluiten
SNIJDEN
aansnijden
afsnijden
SPREKEN
aanspreken
SPUITEN
inspuiten
STAAN
SCHEIDEN
beetnemen
deelnemen
verraden
uitscheiden
verschieten inschrijven (zich-) doorslaan
voorschieten
omschrijven
opschrijven
gadeslaan
neerslaan
besluiten
bijsluiten
bespreken
tegenspreke n
uitspreken
bestaan (uit)
bijstaan
doorstaan
ontstaan
STEKEN
aansteken
ontsteken
oversteken
uitsteken
STIJGEN
bestijgen
opstijgen
STRIJDEN
bestrijden
STRIJKEN
verstrijken
TREDEN
betreden
optreden
TREFFEN
betreffen
overtreffen
TREKKEN
aantrekken
aftrekken
betrekken
doortrekken
VALLEN
aanvallen
bevallen
binnenvallen
flauwvallen
VANGEN
aanvangen
ontvangen
vervangen
VAREN
bevaren
ervaren
VINDEN
bevinden (zich-)
ondervinden
plaatsvinden
uitvinden
afvragen
navragen
ondervragen
SLAPEN
overtreden
VLECHTEN VLIEGEN
opvliegen
VOORTSPRUITEN VOUWEN
opvouwen
VRAGEN
aanvragen
VRETEN VRIEZEN
bevriezen
VRIJEN WAAIEN WASSEN WEGEN
overwegen
WERPEN
onderwerpen
ontwerpen
WERVEN
rondzwerven
verwerven
WIJKEN
afwijken
ontwijken
WIJTEN
verwijten
WIJZEN
aanwijzen
WINDEN
opwinden
WINNEN
inwinnen
overwinnen
ZEGGEN
afzeggen
ontzeggen
ZENDEN
nazenden
ZIEN
aanzien
ZINNEN
verzinnen
ZITTEN
bezitten
voorzitten
ZOEKEN
bezoeken
doorzoeken
ZUIGEN
uitzuigen
ZWEMMEN ZWEREN
samenzweren
tegenwerpen
verwerpen
bewijzen
onderwijzen
uitzenden
verzenden
wegzenden
eruitzien
inzien
uitzien
onderzoeken
opzoeken
afwijzen
onderbrenge samenbrenge n n
voordoen (zich-) opdragen
overdragen
verdragen
doorgaan
ingaan
meegaan
omgaan met
o ndergaan
ontgaan
opgeven
overgeven
toegeven
uitgeven
vergeven
weggeven
onthouden
ophouden
tegenhouden
vasthouden (zich-)
volhouden
weerhouden
opkijken
uitkijken
omkomen
opkomen
tegenkomen
terugkomen
uitkomen
voorkomen (1)
verlaten
weglaten
innemen
overschrijven ontslaan
meenemen
ondernemen
toeschrijven voorschrijven aan opslaan overslaan
ontnemen
opnemen
toeslaan
verslaan
insluiten
opsluiten
uitsluiten
opstaan
toestaan
uitstaan
verstaan
optrekken
rondtrekken
uittrekken
vertrekken
voortrekken
invallen
meevallen
opvallen
samenvallen
tegenvallen
toenemen
vervallen
toewijzen
uitwijzen
voorzien
uitzoeken
verzoeken
verwijzen naar
opgaan
voortkomen
overgegaan
uitgaan
voorafgaan
voorbijgaan
voortgaan
vernemen
waarnemen
wegnemen
vooruitgaan
weggaan